KPMG Belgium-Holland Desk Newsletter | September 2022
Inhoud
1. Aanmelden KPMG Belgium-Holland Desk Seminar 2022 op dinsdag 4 oktober 2022 in Hotel Nassau Breda
2. Wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap aangenomen door Nederlandse Tweede Kamer
3. Belgische minister van Financiën presenteert zijn blauwdruk voor een brede belastinghervorming
5. Fiscale gevolgen van de inbreng van Belgisch vastgoed goed in een trust
7. Wijziging Nederlands verrekenprijzenbesluit
9. Nederlandse kabinet ontraadt conditionele eindafrekening dividendbelasting
1. Aanmelden KPMG Belgium-Holland Desk Seminar 2022 op dinsdag 4 oktober 2022 in Hotel Nassau Breda
Zoals ieder jaar organiseert de KPMG Belgium-Holland Desk het KPMG Belgium-Holland Desk Seminar. Dit seminar vindt plaats op dinsdag 4 oktober 2022 in Hotel Nassau te Breda. De voor u relevante fiscale en juridische ontwikkelingen in België en Nederland komen uitgebreid aan bod.
Dit jaar zullen we het seminar na twee geslaagde online edities weer ‘fysiek’ organiseren. De prachtige ambiance van de Kapel in Hotel Nassau Breda leent zich hiervoor uitstekend. Volgens beproefd concept verzorgen we tijdens het seminar zes workshops, drie voor en drie na de pauze. Bij welke van de volgende workshops sluit u aan?
- Actualiteiten vennootschapsbelasting
- Grensoverschrijdend werken in 2022
- Fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in Nederland en België; kunt u nog ‘BOFfen’?
- Op overnamepad? Ook de fiscus is op jacht!
- Bestuurdersaansprakelijkheid vanuit Nederlands en Belgisch perspectief
- Actualiteiten voor vermogende ondernemers en particulieren
Hebt u een internationale (dga-)structuur of grensoverschrijdende inkomsten? Of houdt u zich bezig met fiscaliteit bij een bedrijf met activiteiten in Nederland en België? Dan mag u dit seminar niet missen!
Meer details en de mogelijkheid om u aan te melden vindt u op deze pagina.
2. Wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap aangenomen door Nederlandse Tweede Kamer
Op Prinsjesdag 2018, 18 september 2018, werd door het toenmalige Nederlandse kabinet een maatregel aangekondigd om het lenen van de eigen bv door directeuren-grootaandeelhouders (‘dga’s’) te ontmoedigen. Destijds streefde het kabinet ernaar het wetsvoorstel, dat later tot het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap is gedoopt, in werking te laten treden per 1 januari 2022.
Vandaag, bijna vier jaar later, is het bovengenoemde wetsvoorstel opnieuw actueel. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel op 13 september 2022 aangenomen. Het initiële wetsvoorstel is driemaal gewijzigd. Zo is de grens voor het bovenmatige deel van de schulden (de grens waarboven de maatregel werking treft) verhoogd van € 500.000 naar € 700.000, zijn er diverse technische wijzigingen doorgevoerd en is 1 januari 2023 nu de beoogde ingangsdatum. Voor meer informatie verwijzen we graag naar de maart 2019-editie en de november 2021-editie van deze nieuwsbrief alsmede onze berichtgeving van 14 september 2022.
Wij begrijpen dat het voorstel eind september 2022 in de Eerste Kamer wordt besproken en volgen nauwgezet de ontwikkelingen op dit vlak.
Mocht u (meer dan € 700.000) hebben geleend van een vennootschap waarin u een aanmerkelijk belang bezit, dan is het wellicht wenselijk nog voor jaareinde 2022 in actie te komen. Woont u in België, dan is wat ons betreft doorgaans geen opvolging vereist. Wilt u bespreken of het nodig/wenselijk is om actie te ondernemen, neemt u dan gerust contact met ons op.
Mark Foesenek en Pepijn van Eijk
3. Belgische minister van Financiën presenteert zijn blauwdruk voor een brede belastinghervorming
Op 18 juli 2022 heeft de Belgische minister van Financiën Vincent van Peteghem een voorstel gelanceerd voor een bredere fiscale hervorming in België. De gepubliceerde nota bevat de krijtlijnen voor een modernisering van het Belgische belastingstelsel, doch dit voorstel zal nog verder worden besproken tijdens regeringsonderhandelingen. Concrete beslissingen werden er dus nog niet genomen, al geeft deze nota van de minister al een algemeen beeld van hoe een potentiële hervorming eruit zou kunnen zien. Hieronder zetten wij de hoofdlijnen van deze fiscale blauwdruk voor u uiteen.
Inkomsten uit arbeid
De nota voorziet een verlaging van de lasten op arbeid. Zo zou de belastingvrije som stijgen van € 9.270 naar € 13.390. Verder wordt de tariefstructuur in de personenbelasting hervormd, waardoor de tarieven in de meeste inkomstenschijven zouden dalen met 5 procentpunt. Tevens zou het hoogste tarief van 50% in de blauwdruk worden toegepast op inkomsten vanaf € 84.740 per jaar. Dat niveau is dubbel zo hoog als de zwaarst belaste inkomstenschijf vandaag, zijnde inkomsten vanaf € 42.370 (aanslagjaar 2023, inkomstenjaar 2022). In Nederland bedraagt de grens voor toepassing van de hoogste schijf in box 1 van de inkomstenbelasting (49,50%) momenteel € 69.398.
Ook de bijzondere bijdrage op de sociale zekerheid zou worden afgeschaft, samen met het supplement sociale bijdragen zelfstandigen. Verder worden er maatregelen genomen om het aantal codes op de belastingaangifte te verminderen. Het huwelijksquotiënt wordt opgeheven, net als het fiscaal voordeel voor de sport-, eco- en cultuurcheques. De maaltijdcheques worden daarentegen behouden.
Ook zou het fiscaal stelsel voor de bedrijfswagen worden behouden, al is de minister wel voornemens om privéverplaatsingen met de bedrijfswagen te gaan belasten.
Vennootschapsbelasting
Het tarief in de vennootschapsbelasting voor kleine en middelgrote ondernemingen (‘kmo’s’) zou worden verlaagd van 20% naar 15%. Daarnaast zou de belastingschijf waarop dit verlaagde tarief van toepassing is, worden verhoogd van € 100.000 naar € 200.000. Dit is in lijn met de ‘tariefsopstap’ in de Nederlandse vennootschapsbelasting die – behoudens nog niet gepubliceerde wijzigingen – per 2023 gaat gelden (thans bedraagt de tariefsopstap in Nederland nog 15% over de eerste € 395.000). Verder vermeldt de nota dat er in een internationaal kader wordt gewerkt aan een minimumbelasting voor multinationals, de zogenoemde Pillar 2-regelgeving. België, maar ook Nederland is in EU-verband en binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (‘OESO’) hierover al enige tijd in gesprek.
De minister is tevens van plan om de minimumbezoldiging voor bedrijfsleiders om het verminderd tarief in de vennootschapsbelasting te genieten, te indexeren. Op heden bedraagt de minimumbezoldiging € 45.000 per jaar. Verder zou het niet langer toegestaan worden om de minimumbezoldiging uit te betalen in alternatieve verloningsvormen.
Vermogensinkomsten
Roerende voorheffing zou dalen naar 25%
Het tarief van de roerende voorheffing voor interesten, dividenden en andere recurrente inkomsten van roerende goederen en kapitalen zou dalen van 30% naar 25%. Uitzonderingsregimes waarbij kan worden genoten van een verlaagd tarief in de roerende voorheffing zouden daarbij moeten uitdoven, doch de nota vermeldt niet concreet welke uitzonderingsregimes worden geviseerd. Wellicht wordt gedoeld op het aanleggen van zogenoemde liquidatiereserves of het VVPRbis-regime (verlaagde voorheffing/précompte réduit).
Om de kleine spaarder, belegger of investeerder niet te raken, zal er een jaarlijkse algemene vrijstelling gelden op de eerste € 6.000. Bovendien zouden ook de jaarlijkse taks op effectenrekeningen (‘JTER’) en de taks op beursverrichtingen moeten uitdoven.
Belasting van de werkelijke huurinkomsten
Op heden wordt de verhuur van vastgoed aan privépersonen belast op basis van het geïndexeerde kadastraal inkomen, verhoogd met een opslag van 40%. Dit fictief inkomen wordt vervolgens samengeteld met de overige inkomsten van de belastingplichtige, waarna deze inkomsten worden onderworpen aan de progressieve tarieven in de Belgische personenbelasting.
De minister wil deze huurinkomsten nu gaan belasten op basis van de werkelijk ontvangen huurgelden. De werkelijke huurinkomsten zouden onderworpen worden aan een afzonderlijk tarief van 25%. Daar staat tegenover dat verhuurders de gemaakte kosten (bijvoorbeeld renovatiekosten) in mindering mogen brengen van deze huurinkomsten. Zij kunnen genieten van een forfaitaire kostenaftrek van 30%, dan wel de werkelijke kosten bewijzen indien deze meer bedragen.
Afschaffing fiscaal voordeel voor de niet-eigen woning
Op heden bestaat er op federaal niveau nog een belastingvermindering ten aanzien van leningen aangegaan voor het verwerven of verbouwen van een niet-eigen woning (dit is bijvoorbeeld een tweede verblijf of een opbrengsteigendom). Op gewestelijk niveau werd de woonbonus voor de eigen woning reeds afgeschaft in Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Uit de blauwdruk blijkt dat de minister het onderscheid tussen de gewesten wil wegwerken door nu ook de federale belastingvermindering te schrappen. Leningen die werden afgesloten in het verleden zouden hun fiscaal voordeel wel behouden.
Meerwaardebelasting
Er zou bovendien een algemene meerwaardebelasting van 15% worden ingevoerd. Dit betreft de gerealiseerde meerwaarden op aandelen, obligaties en andere financiële producten. Ook wanneer een niet-eigen woning wordt verkocht, zou de meerwaardebelasting van 15% worden toegepast. Minderwaarden zouden wel aftrekbaar zijn. Momenteel geldt in beginsel een vrijstelling voor dergelijke meerwaarden in de personen- en vennootschapsbelasting, tenzij sprake is van ‘divers inkomen’.
Btw
De huidige verlaagde btw-tarieven van 6 en 12% zouden worden geharmoniseerd in een nieuw tarief van 9%. Dit is in lijn met de in Nederland gehanteerde tarieven. Het tarief van groenten, fruit, medische verzorging en openbaar vervoer zou worden verlaagd tot 0%.
Daarnaast zou het verlaagde btw-tarief (6%) voor de afbraak en heropbouw van de eigen woning verlengd worden.
Kizzy Wandelaer en Sam Dejaegere
4. Gerechtshof Amsterdam: inhoudingsvrijstelling dividendbelasting niet van toepassing op uitkering aan Belgische houdstervennootschap, ondanks aanzienlijke ‘substance’
Een nieuwe episode waar wij reikhalzend naar uitkeken. In juni 2020 verschenen twee uitspraken van Rechtbank Noord-Holland over de antimisbruikbepaling bij toepassing van de inhoudingsvrijstelling in de Nederlandse dividendbelasting op grensoverschrijdende dividenduitkeringen. Deze uitspraken deden veel stof opwaaien en maakten duidelijk dat de aanwezigheid van economische ‘substance’ belangrijker is dan wellicht tot dan toe werd gedacht. Inmiddels heeft Gerechtshof Amsterdam in juni 2022 zijn oordeel geveld over de betreffende twee zaken. Waar gaat deze procedure over, waarom is ze van belang en hoe staat de zaken er nu voor?
Inhoudingsvrijstelling dividendbelasting en (verondersteld) misbruik
Op een uitkering van dividend door een in Nederland gevestigde vennootschap dient in beginsel 15% Nederlandse dividendbelasting te worden ingehouden. Voor ‘deelnemingsdividenden’ geldt onder voorwaarden echter een inhoudingsvrijstelling.
Bovengenoemde inhoudingsvrijstelling geldt in beginsel ook bij uitkering van dividend aan een buitenlandse moedermaatschappij, maar deze geldt niet in (veronderstelde) misbruiksituaties. Van een dergelijke situatie is sprake indien:
- de buitenlandse moedermaatschappij het belang in de uitkerende Nederlandse vennootschap houdt met als (een van de) hoofddoel(en) om dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’); en
- sprake is van een kunstmatige constructie die niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen (‘objectieve toets’).
Oordeel Rechtbank Noord-Holland en Gerechtshof Amsterdam
In beide genoemde rechtbankuitspraken en de recente uitspraken van het gerechtshof staat centraal of sprake is van een (veronderstelde) misbruiksituatie. Indien dat het geval is, blijft de inhoudingsvrijstelling achterwege en is over de uitkering van de Nederlandse vennootschap aan haar Belgische moedermaatschappij 15% Nederlandse dividendbelasting verschuldigd.
De casus waarover de rechtbank eerder oordeelde en waarover het gerechtshof onlangs heeft geoordeeld betreft in essentie de volgende veelvoorkomende situatie. Een in België woonachtige aandeelhouder (natuurlijk persoon) houdt via een Belgische vennootschap een aandelenbelang (meer dan 5%) in een in Nederland gevestigde vennootschap. De Nederlandse vennootschap keert dividend uit aan haar Belgische moedermaatschappij.
De rechtbank oordeelde in de twee onderliggende zaken niet eenduidig. In een van de twee voorliggende situaties (’situatie A’) achtte de rechtbank misbruik niet aan de orde, maar in de andere voorliggende situatie (‘situatie B’) wel. In situatie A was derhalve de inhoudingsvrijstelling van toepassing, maar in situatie B niet. Het hof oordeelt wel eenduidig: in situatie A en situatie B is sprake van misbruik, de inhoudingsvrijstelling mist in beide situaties toepassing.
Wat is het verschil tussen situatie A en situatie B en waarom komt het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank? De Belgische moedervennootschap in situatie A had naast het belang in de Nederlandse deelneming ook andere vermogensbestanddelen en huurde kantoorruimte (in de woning van de Belgische aandeelhouder natuurlijk persoon). Bovendien betaalde de moedervennootschap significante managementvergoedingen en (doorbelaste) loonkosten. De Belgische moedervennootschap in situatie B hield slechts het belang in de Nederlandse deelneming en twee oude auto’s, had (nagenoeg) geen kosten en had geen kantoorruime of personeel ter beschikking. De rechtbank achtte de substance in situatie A voldoende om deze situatie niet als een misbruiksituatie te beschouwen.
Het hof oordeelt anders. In situatie A is – evenals in situatie B, waarover de rechtbank en het hof het eens zijn – sprake van onvoldoende substance en dus van misbruik. Uit de overwegingen van het hof lijkt te kunnen worden afgeleid dat het van oordeel is dat de in situatie A aanwezige substance onvoldoende relevant is voor het belang in de uitkerende Nederlandse deelneming. Wij maken uit de uitspraak van het hof op dat in de Belgische moedermaatschappij voldoende substance aanwezig moet zijn die verbonden is met, dan wel betrekking heeft op het belang in de uitkerende Nederlandse deelneming. De aanwezigheid van andere vermogensbestanddelen, personeel of kantoorruimte lijkt niet relevant indien deze met de Nederlandse deelneming niets te maken hebben.
Er is inmiddels tegen beide uitspraken van Gerechtshof Amsterdam cassatieberoep ingesteld. De tijd zal leren of de Hoge Raad de zienswijze van het hof volgt en hoe deze uitwerkt in de praktijk.
Belang voor de praktijk: hoe verder?
De Nederlandse Belastingdienst kan op basis van deze rechtspraak trachten dividenduitkeringen door in Nederland gevestigde vennootschappen aan buitenlandse (tussen)houdstervennootschappen te belasten met 15% Nederlandse dividendbelasting. De bestreden situaties betreffen dividenduitkeringen die plaatsvonden voor 2022, waarvoor – indien de inhoudingsvrijstelling van toepassing blijft – de Nederlandse dividendbelastingheffing mogelijk op basis van het belastingverdrag tussen België en Nederland kan worden beperkt tot 5% van het dividend.
Voor dividenduitkering op of na 1 januari 2022 gaat het bovenstaande echter niet meer op. Indien voor dergelijke dividenduitkeringen de inhoudingsvrijstelling vanwege (verondersteld) misbruik buiten toepassing blijft, is de kans groot dat de ‘principal purposes test’ (‘PPT’) in het multilateraal instrument (‘MLI’) aan toepassing van het belastingverdrag tussen België en Nederland in de weg staat. In een dergelijke situatie zal Nederland 15% dividendbelasting heffen, die de Belgische moedermaatschappij niet zal kunnen verrekenen.
Wij kijken wederom met veel belangstelling uit naar de volgende aflevering. U hoort van ons zodra de advocaat-generaal of de Hoge Raad zich hierover uitlaat. Tot die tijd en voor zover nog niet gedaan: breng uw substance op orde!
Is uw substance op orde en derhalve de inhoudingsvrijstelling van toepassing? Denk er dan aan dat bij toepassing van de inhoudingsvrijstelling op een dividenduitkering aan een buitenlandse aandeelhouder binnen dertig dagen na de dividenduitkering een ‘opgaaf dividendbelasting’ moet worden ingediend bij de Nederlandse Belastingdienst.
Mark Foesenek en Pepijn van Eijk
5. Fiscale gevolgen van de inbreng van Belgisch vastgoed goed in een trust
Op 28 juli 2022 werd door de Vlaamse Belastingdienst (‘VLABEL’) een nieuw administratief standpunt gepubliceerd. Dit standpunt spitst zich toe op de Vlaamse registratierechten die mogelijks verschuldigd zijn bij inbreng van een in België gelegen onroerend goed door een ‘Angelsaksische settlor’ in een buitenlandse trust. Het nieuwe standpunt biedt de gelegenheid om nog eens stil te staan bij de algemene principes van de trust en meer specifiek bij wat de fiscale impact is van de inbreng van onroerend goed in een trust op het gebied van de Vlaamse registratie- en successierechten.
Algemene principes
De trust is een rechtsfiguur die zijn oorsprong vindt in het Angelsaksische recht en die tot op vandaag niet gereglementeerd is in België. De trust is gebaseerd op de opsplitsing van het eigendomsrecht in juridische en economische eigendom en wordt verder gekenmerkt door een driepartijenverhouding. Zo zijn er drie functies terug te vinden in elke trust: de settlor, trustee en begunstigde.
De settlor van een trust is de persoon die vermogen inbrengt in de juridische constructie zonder rechtspersoonlijkheid en deze overdraagt aan de trustee (bewaarder) met het oog op beheer van het ingebrachte vermogen. De trustee ontvangt op dat moment de juridische eigendom over het vermogen. Deze zal op zijn beurt het vermogen uitkeren aan de begunstigde, die dus de economische eigenaar is van het vermogen. Het is niet noodzakelijk dat deze drie functies door verschillende personen worden uitgeoefend. Zo kan een settlor ook trustee of begunstigde zijn, maar er zijn minstens twee partijen vereist.
Er zijn twee grote trustvormen te onderscheiden. Zo kent men de herroepelijke en de onherroepelijke trust. Bij inbreng in een onherroepelijke trust doet de settlor onherroepelijk afstand van zijn vermogen en de opbrengsten ervan. Bij inbreng in een herroepelijke trust zal de inbreng weer ongedaan gemaakt kunnen worden. Indien de trust discretionair is, kan de trustee vrij beslissen of en wanneer er uitkeringen worden gedaan aan de begunstigde(n). Indien de trust niet discretionair is, houdt de settlor zelf al dan niet onrechtstreeks alle touwtjes in handen en liggen de rechten van de begunstigde in beginsel vooraf vast.
Gevolgen voor de Vlaamse erfbelasting
Voor zover er tijdens het leven van de settlor geen akte geregistreerd wordt inzake de overdracht van het onroerend goed (zie verder onder ’registratierechten’), kan men zich de vraag stellen of de uitkering van het onroerend goed na het overlijden van de settlor aan een derde-begunstigde aanleiding geeft tot heffing van Vlaamse erfbelasting. Zo stelt de fiscale rechtsleer, in tegenstelling tot de fiscale administratie, dat uitkeringen uit een trust geen aanleiding geven tot de heffing van erfbelasting. Dit aangezien er slechts drie aanknopingspunten (rechtsgronden) zijn om op een wettige wijze erfbelasting te heffen.
De eerste en meest gebruikelijke rechtsgrond is de overgang bij overlijden. Aangezien het vermogen van de trust geen deel uitmaakt van de nalatenschap van de settlor, heerst er eensgezindheid dat de heffing op basis van deze rechtsgrond uitgesloten is. Een andere rechtsgrond die unaniem uitgesloten wordt, bestaat uit het algemeen fiscaal antimisbruikbeginsel. Fiscaal misbruik dient immers uit te gaan van de belastingplichtige zelf (de verkrijger en derhalve dus de begunstigde). Aangezien de begunstigde niet betrokken is bij de oprichting van de trust, is deze rechtsgrond ook uitgesloten. De laatste rechtsgrond om uitkeringen uit een trust te onderwerpen aan erfbelasting, is op basis van het derdenbeding. Om te kunnen spreken over een derdenbeding dienen er echter drie elementen aanwezig te zijn: i.) een contract, ii.) een voordeel aan een derde en iii.) het voordeel moet volgen uit het contract. De rechtsleer stelt dat een trust geen contract is, zodat van een derdenbeding geen sprake lijkt te kunnen zijn.
De Vlaamse Belastingdienst oordeelde in 2015 echter dat zowel discretionaire als niet-discretionaire trusts belast worden op basis van het derdenbeding. De uitkeringen uit niet-discretionaire trusts worden onmiddellijk belast bij het overlijden van de settlor, terwijl de uitkeringen uit discretionaire trusts worden belast op het ogenblik dat er effectief wordt uitgekeerd.
Registratierechten
In hoofde van de trustee
Wat de gevolgen zijn op vlak van de registratierechten (voor niet-rijksinwoners van België), is nu verankerd in een nieuw administratief standpunt van de Vlaamse Belastingdienst. Zo stelt hij dat er geen verkooprecht verschuldigd is in hoofde van de trustee indien een Angelsaksische settlor een in België gelegen onroerend goed inbrengt in een buitenlandse trust. Dit ongeacht of de settlor dezelfde persoon is als de trustee dan wel een verschillende persoon is.
Indien de settlor dezelfde persoon is als de trustee, zal er immers geen overdracht plaatsvinden. Dit aangezien de trust een constructie is zonder rechtspersoonlijkheid en de settlor het beheer- en beschikkingsrecht behoudt in zijn hoedanigheid van trustee. In het geval dat de trustee een verschillend persoon is, zal er wel een overdracht plaatsvinden, maar deze overdracht zal niet ten bezwarende titel zijn en derhalve evenmin onderworpen zijn aan de heffing van registratierechten. Dit aangezien er geen gelijkwaardige tegenprestatie in hoofde van de trustee is.
Verder zal er ook geen schenkbelasting verschuldigd zijn in de hoofde van trustee. De trustee kan immers niet als begiftigde worden aangemerkt. De trustee bezit slechts de juridische eigendom over het vermogen van de trust ten titel van beheer.
In hoofde van de begunstigde
Echter, wanneer we kijken naar de verhouding tussen de settlor en de begunstigde kunnen er wél registratierechten verschuldigd zijn in hoofde van de begunstigde. Dit zal enkel het geval zijn wanneer de settlor en begunstigde verschillende personen zijn. In dat geval zal er volgens de Vlaamse Belastingdienst in principe schenkbelasting verschuldigd zijn in hoofde van de begunstigde.
Het tijdstip waarop de begunstigde in deze situatie de schenkbelasting verschuldigd is, is afhankelijk van de trustvorm. Zo zal de inbreng in een discretionaire trust pas aanleiding geven tot schenkbelasting van zodra de trustee ook daadwerkelijk is overgegaan tot overdracht van het vermogen en de begunstigde deze overdracht ook heeft aanvaard. Indien het in België gelegen onroerend goed echter wordt ingebracht in een niet-discretionaire trust, dan is de schenkbelasting onmiddellijk opeisbaar op voorwaarde dat de begunstigde de overdracht heeft aanvaard in de trustakte.
Verder stelt VLABEL dat de authentieke akte waarbij de effectieve overdracht van het onroerend goed wordt vastgesteld, beschouwd kan worden als aanvaarding in hoofde van de begunstigde. De schenkbelasting zal dus uiterlijk bij het verlijden van de authentieke akte verschuldigd zijn.
In de fiscale rechtsleer heersen er heel wat bedenkingen bij deze zienswijze van VLABEL. Zo wordt er gesteld dat de inbreng van een onroerend goed in een trust maar zelden als schenking kwalificeert naar Belgisch recht. Zo komt de begunstigde vaak niet tussen in de oprichtingsakte en zal een latere aanvaarding ook vaak ontbreken. Daarnaast is de voor heffing van schenkbelasting vereiste animus donandi (bevoordelingsmotief) vaak afwezig bij het aanduiden van de begunstigde en komt het principiële onherroepelijkheidsvereiste van de schenking in gevaar bij het oprichten van een herroepelijke trust.
Lien Minardi en Sam Dejaegere
6. Wijziging voorkoming van dubbele belasting voor in Nederland woonachtige bestuurders met buitenlandse bestuurders- of commissarissenbeloningen
De Nederlandse staatssecretaris van Financiën heeft op 8 juli 2022 een besluit gepubliceerd waarin de goedkeuring voor de toepassing van de vrijstellingsmethode voor bestuurders- en commissarissenbeloningen wordt ingetrokken. Deze goedkeuring zal met ingang van 1 januari 2023 komen te vervallen.
Het heffingsrecht over de bestuurdersbeloning die een in Nederland wonende bestuurder of commissaris ontvangt van een in het buitenland gevestigde vennootschap is doorgaans toegewezen aan het land waar de vennootschap is gevestigd. Nederland dient op basis van het toepasselijke belastingverdrag dan wel een eenzijdige Nederlandse regeling een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen. Veel belastingverdragen schrijven de verrekeningsmethode voor. Echter, de vrijstellingsmethode (met progressievoorbehoud) is veelal gunstiger. De in te trekken goedkeuring houdt in dat de vrijstellingsmethode op de bestuurdersbeloning mag worden toegepast indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Nederland verleent een vermindering van de inkomstenbelasting die gelijk is aan de verhouding tussen de buitenlandse bestuurdersbeloning en het totale inkomen uit werk en woning (box 1).
Per 1 januari 2023 vervalt deze goedkeuring. Dit betekent dat vanaf dit moment, tenzij het toepasselijke belastingverdrag anders voorschrijft, de verrekenmethode van toepassing is op buitenlandse bestuurdersbeloningen. De vrijstelling (met progressievoorbehoud) kan dus niet langer worden toegepast. De verrekenmethode houdt in dat Nederland enkel een aftrek verleend voor de belasting die in het buitenland is betaald ter zake van de bestuurdersbeloning. De aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is dan nooit hoger dan de toerekenbare Nederlandse inkomstenbelasting. Als het belastingtarief in Nederland hoger is dan in het land waar de onderneming is gevestigd, dan wordt enkel aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gegeven voor de in het buitenland betaalde belasting. Het verschil met de Nederlandse toerekenbare inkomstenbelasting wordt dan feitelijk bijgeheven in Nederland, waardoor per saldo een bedrag aan buitenlandse en Nederlandse belasting is verschuldigd gelijk aan de Nederlandse inkomstenbelasting die verschuldigd zou zijn indien de beloning in het buitenland in het geheel onbelast blijft.
De intrekking van de hier besproken goedkeuring kan leiden tot een hogere belastingdruk op buitenlandse bestuurdersbeloningen. Wanneer u als inwoner van Nederland te maken krijgt met een buitenlandse bestuurdersbeloning, dan is het van belang uw situatie (opnieuw) in kaart te brengen.
Esther Schutte en Ruud Hoevenaar
7. Wijziging Nederlands verrekenprijzenbesluit
Op 1 juli 2022 is het nieuwe Nederlandse verrekenprijzenbesluit (‘het besluit’) gepubliceerd. Het besluit vervangt het oude verrekenprijzenbesluit uit 2018 en onderdeel V van het Vraag- en antwoordbesluit dienstverleningslichamen. De aanpassingen zijn vooral een reactie op internationale fiscale ontwikkelingen, zoals de Transfer Pricing Guidelines die begin 2022 zijn gepubliceerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (‘OESO’) en verschenen OESO-publicaties over de behandeling van overheidssubsidies. Met name de onderdelen van de Transfer Pricing Guidelines over financiële transacties, overheidssubsidies en dienstverlening in concernverband hebben invloed gehad op het veranderen van het verrekenprijzenbesluit. Hieronder volgt een opsomming van de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de vervangen besluiten.
Overheidssubsidies
Er heeft allereerst een verduidelijking plaatsgevonden inzake de impact van overheidsbeleid en subsidies op transfer pricing, met name denkende aan de Nederlandse Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (‘NOW’). De vraag is wat het effect van de NOW is op de verrekenprijzen, met name bij toepassing van een cost-plusbeloning. Volgens het besluit dienen de partijen bij de prijsstelling rekening te houden met de toegekende NOW zoals ook een onafhankelijke derde dat zou doen. Een aanpassing van een verrekenprijs dient zakelijk te zijn en niet gericht op het realiseren van een omzetdaling om toegang te krijgen tot steunmaatregelen of overheidssubsidies.
Opgemerkt moet worden dat deze verduidelijking van het beleid laat komt, nu de boekjaren waarin de steunmaatregelen van toepassing waren mogelijk al zijn afgesloten. Daarnaast blijkt het in de praktijk lastig invulling te geven aan het vereiste om aannemelijk te maken hoe niet-gelieerde partijen in vergelijkbare omstandigheden hebben gehandeld.
‘Low-value adding intra-group services’
Een andere markante verandering in het besluit heeft betrekking op het goedkeurende beleid om een 5%-winstopslag toe te passen (cost-plusbeloning) voor diensten met beperkte toegevoegde waarde (‘low-value adding intra-group services’).
Waar het goedkeurende beleid in voorgaand besluit expliciet vermeld werd, is dit nu veranderd in een summiere voetnoot verwijzend naar de OESO Transfer Pricing Guidelines. Daarnaast geeft deze voetnoot ook aan dat de Nederlandse Belastingdienst een discretionaire bevoegdheid heeft bij het toepassen van het goedkeurend beleid. Dit wijst op een verandering in houding van de Belastingdienst ten opzichte van deze onderbouwing.
Dienstverleningslichamen
In het besluit is ook een nieuw gedeelte toegevoegd aangaande dienstverleningslichamen (‘DVL’s’). Volgens het besluit is een DVL gedefinieerd als belastingplichtige waarvan de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan uit het rechtens dan wel in feite direct of indirect ontvangen en betalen van rente, royalty’s, huur- of leasetermijnen, onder welke naam en in welke vorm dan ook. Om de ‘arm’s-lengthbeloning’ van een DVL te bepalen is het nodig onderscheid te maken tussen een van de drie variaties aan DVL’s. Het DVL heeft:
- volledige controle over het kredietrisico en beschikt over de benodigde financiële middelen: het rentepercentage dient dan bepaald te worden afhankelijk van een vergelijkbaarheidsstudie op basis van een ‘comparable uncontrolled price’ (de ‘CUP-methode’);
- geen controle over het kredietrisico en/of onvoldoende financiële middelen beschikbaar: bij deze variatie dient een cost-plusmethode toegepast te worden;
- gedeelde controle over het kredietrisico en beschikt over de benodigde financiële middelen: hier dient een verdeling gemaakt te worden die afhangt van de omvang van de transactie en de samenhangende risico’s.
In de regel zal het door het DVL gedragen risico bij niet-gelieerde transacties niet contractueel beperkt worden, terwijl dit in gelieerde transacties wel vaak voorkomt. In voorkomende gevallen zal de Belastingdienst derhalve vaker neigen naar een categorisatie in de tweede categorie DVL’s. De in het besluit vastgelegde zienswijze lijkt dan ook een forse wijziging in het eerdere beleid van de Belastingdienst, en lijkt te suggereren dat de beloning voortaan vaker op cost-plusbasis moet plaatsvinden in plaats van op basis van een typische ‘spread’.
Cash pooling en overige wijzigingen
Naast bovenstaande punten is ook een nieuw punt toegevoegd over cash pooling. Het besluit geeft aan dat indien een cash-pooldeelnemer voor langere tijd debet- of creditposities heeft in de cashpool, gekeken dient te worden of geen sprake is van een ander soort transactie, zoals een lening. Dit zal tot gevolg kunnen hebben dat op basis van het arm’s-lengthbeginsel een andere (en hogere) beloning in aanmerking dient te worden genomen dan bij een kortdurende positie van de participant in de cash pool passend is.
Overige, kleinere aanpassingen in het besluit hebben betrekking op garanties en ‘captives’ in concernverband.
Belang voor de praktijk
De aanpassingen geven enerzijds een toelichting op de Nederlandse interpretatie van de OESO-richtlijnen en duidelijkheid over de standpunten van de Belastingdienst voor de praktijk. Anderzijds lijkt een aanscherping van het beleid waarneembaar, wat we bijvoorbeeld zien in de positie die wordt ingenomen met betrekking tot DVL’s, waar het beleid een spanningsveld creëert met bestaande Nederlandse jurisprudentie.
Met onder meer het vervallen van het goedkeurend beleid ten aanzien van de beloning op kostenbasis voor diensten met beperkte toegevoegde waarde, lijkt de flexibiliteit in het beleid wat af te nemen. Wij zijn erg benieuwd hoe het besluit in de praktijk zal worden toegepast en in welke mate buitenlandse autoriteiten, bijvoorbeeld de Belgische belastingautoriteiten, de gewijzigde Nederlandse standpunten zullen overnemen.
Tommy Spee en Bruno van der Wel
8. Door Nederlandse maatschap medisch specialisten aan ziekenhuis verrichte managementdiensten vrijgesteld van btw
Een Nederlands gerechtshof heeft zich onlangs uitgelaten over een in de praktijk veelvoorkomende discussie, namelijk de btw-behandeling van managementdiensten die een maatschap van medisch specialisten (‘MSB’) voor een ziekenhuis verricht. Het hof oordeelde dat de betreffende managementdiensten vrijgesteld zijn van de heffing van btw.
Feiten en omstandigheden
Het MSB heeft een samenwerkingsovereenkomst gesloten met een ziekenhuis. Op basis daarvan verzorgen medisch specialisten voor het ziekenhuis de specialismen cardiologie, plastische chirurgie, dermatologie, gynaecologie, anesthesiologie, urologie, radiologie en oogheelkunde. Ieder specialisme heeft een eigen vakgroep met een eigen voorzitter.
De voorzitters van de vakgroepen verrichten managementdiensten voor het ziekenhuis. Deze diensten nemen ongeveer 10% van de arbeidstijd van de vakgroepvoorzitters in beslag en bestaan uit het coördineren en organiseren van de zorgdiensten binnen het eigen specialisme. De overige tijd zijn de vakgroepvoorzitters bezig met het verlenen van medisch-specialistische diensten. De managementdiensten omvatten onder meer: periodieke overleggen met de bedrijfsleiders (functionarissen in dienst van het ziekenhuis) over apparatuur en planning, overleg met collega’s van eigen en andere vakgroepen, dagelijks overleg met teamleiders over patiënten, driemaal per jaar overleg met de raad van bestuur en de bedrijfsleiders over zorggerelateerde zaken, periodiek overleg met de apotheek, het voorbereiden en begeleiden van kwaliteitsvisitatie en een jaarlijks functioneringsgesprek met de medisch specialisten.
Het MSB had over deze managementdiensten (het betrof het jaar 2016) geen btw berekend, waarna de Belastingdienst hem een naheffingsaanslag heeft opgelegd. In geschil is of deze managementdiensten onderdeel uitmaken van de door de maatschap verrichte medisch-specialistische diensten en als gevolg daarvan zijn vrijgesteld van btw-heffing.
Oordeel gerechtshof
Volgens het hof volgt uit de feiten van de zaak dat de managementdiensten niet zelfstandig zijn, maar beschouwd moeten worden als bijkomende prestaties bij de medisch-specialistische diensten. Zij vloeien volgens het hof namelijk voort uit de medisch-specialistische diensten en hangen daarmee nauw samen. De uitsplitsing van de managementdiensten vindt alleen plaats om inzicht te krijgen in de opbouw van de totale vergoeding die de maatschap van het ziekenhuis ontvangt.
De medische diensten en de managementdiensten worden als eenzelfde prestatie aangemerkt, waarbij de managementdiensten opgaan in de hoofdprestatie, bestaande uit de medisch-specialistische diensten. Als gevolg daarvan zijn ook de managementdiensten van btw vrijgesteld. Hiermee bevestigt het hof de eerdere uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland.
Inmiddels is duidelijk dat geen cassatie is aangetekend in deze casus, zodat het oordeel van het hof nu onherroepelijk vaststaat en de betreffende managementdiensten zijn vrijgesteld van btw-heffing.
Belang voor de praktijk
Btw-vrijstellingen dienen in beginsel strikt te worden uitgelegd. Dat de rechter hier heeft geoordeeld dat de vrijstelling ook van toepassing is op de samenhangende managementdiensten, is goed nieuws aangezien ziekenhuizen doorgaans slechts een zeer beperkt recht hebben op aftrek van btw. Het blijft echter raadzaam om per dienst te kijken in hoeverre deze onder een btw-vrijstelling kan vallen.
Marieke Herber, Noël Lürken en David Uygur
9. Nederlandse kabinet ontraadt conditionele eindafrekening dividendbelasting
In juli 2020 werd door toenmalig GroenLinks Kamerlid Snels een initiatiefwetsvoorstel ingediend voor de introductie van een ‘conditionele eindafrekening dividendbelasting’. Deze eindafrekening zou moeten gaan gelden bij zetelverplaatsingen, grensoverschrijdende fusies en splitsingen van Nederlandse vennootschappen naar landen die kunnen worden aangemerkt als ‘kwalificerende staat’. We informeerden u hierover in de september 2020-editie en april 2021-editie van deze nieuwsbrief.
Het voorstel oogstte kritiek vanuit diverse hoeken en werd inmiddels maar liefst viermaal gewijzigd. De laatste wijziging dateert van 8 december 2021 en het voorstel ligt nu ter behandeling bij de Tweede Kamer.
Wij concludeerden reeds dat op basis van het huidige wetsvoorstel effectief geen belasting verschuldigd zou zijn bij ‘vertrek’ van een vennootschap van Nederland naar België (of andersom), alleen al omdat vertrek van een entiteit naar een EU-land onder een van de (vele) uitzonderingen valt.
Op 15 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst namens het Nederlandse kabinet voor het eerst een reactie gegeven op het bovengenoemde initiatiefwetsvoorstel. In deze reactie worden, veelal in navolging van het advies van de raad van State, diverse bezwaren en bedenkingen opgeworpen en wordt de Tweede Kamer geadviseerd het voorstel niet aan te nemen. Is hiermee dit wetsvoorstel van tafel? Wij wachten het af en blijven de ontwikkelingen uiteraard voor u volgen.
Mark Foesenek en Pepijn van Eijk