KPMG Belgium-Holland Desk Newsletter | Juni 2021
Inhoud
- 1. Aankondiging KPMG Belgium-Holland Desk Seminar 2021 en terugkomdag
- 2. Nieuwe Nederlandse verliesverrekeningsregels treden op 1 januari 2022 in werking
- 3. Meervoudig stemrecht in het bestuur bij rechtspersonen: een vergelijking tussen België en Nederland
- 4. Dubbele heffing van successierechten bij buitenlandse roerende goederen – discriminatie volgens het Belgische Grondwettelijk Hof
- 5. Verlenging en wijziging van Nederlandse coronasteunmaatregelen
- 6. Uitspraak Nederlandse Hoge Raad over fiscale behandeling Belgische pensioenregeling
- 7. 6%-tarief in de Belgische btw voor afbraak en heropbouw: belangrijke aandachtspunten
1. Aankondiging KPMG Belgium-Holland Desk Seminar 2021 en terugkomdag
Op donderdagochtend 21 oktober 2021 van 9.00 tot 11.00 uur vindt ons jaarlijkse KPMG Belgium‑Holland Desk Seminar plaats. Evenals vorig jaar verzorgen wij vanuit ons kantoor in Breda zes online workshops over de meest actuele fiscale ontwikkelingen in België en Nederland. Noteer deze datum daarom alvast in uw agenda en meldt u zich bij interesse hier reeds aan. Nadere informatie en het programma volgen later.
Wij organiseren ons jaarlijkse seminar dus wederom online, maar we ontmoeten u graag ook in persoon. Hiertoe, en om u de gelegenheid te bieden uw vragen ‘live’ aan ons te stellen, organiseren wij op donderdagmiddag 28 oktober 2021 vanaf 17.00 uur in Baarle-Nassau een terugkomdag. Wij adviseren u derhalve deze datum eveneens alvast te noteren en uw interesse voor deze terugkomdag via bovenstaande link met ons te delen.
2. Nieuwe Nederlandse verliesverrekeningsregels treden op 1 januari 2022 in werking
Middels een nota van wijziging bij het Belastingplan 2021 werd reeds bekendgemaakt dat het Nederlandse kabinet voornemens is de verliesverrekeningsregels in de vennootschapsbelasting grondig te wijzigen. Wij verwijzen naar de november-2020 editie van deze nieuwsbrief. Inmiddels is duidelijk dat deze wijzigingen, die eind 2020 reeds door de Staten-Generaal waren aangenomen, zoals verwacht op 1 januari 2022 in werking treden.
Verruiming én beperking
Fiscale verliezen kunnen thans worden verrekend met fiscale winsten van het voorgaande jaar (één jaar carry-back) en de zes volgende boekjaren (zes jaar carry-forward). De wijzigingen per 1 januari 2022 betreffen enerzijds een verruiming en anderzijds een beperking van de mogelijkheden om fiscale verliezen te verrekenen.
De verruiming betreft de uitbreiding van de termijn voor voorwaartse verliesverrekening, waardoor fiscale verliezen onbeperkt in tijd voorwaarts verrekenbaar worden. De termijn voor achterwaartse verliesverrekening blijft ongewijzigd.
De beperking betreft zowel de voorwaartse als achterwaartse verliesverrekening en is een kwantitatieve beperking. Die houdt in dat fiscale winsten voor zover deze meer bedragen dan € 1 miljoen, vanaf 1 januari 2022 slechts voor 50% kunnen worden verrekend met fiscale verliezen. De verrekening van fiscale verliezen met fiscale winsten tot € 1 miljoen wordt door deze regel niet beperkt. België hanteert overigens een vergelijkbare beperking, waarbij fiscale winsten voor zover deze na verrekening van de zogenoemde aftrekken ‘buiten de korf’ meer dan € 1 miljoen bedragen, slechts voor 70% voorwaarts kunnen worden verrekend met overgedragen fiscale verliezen.
Uitvoeringstoets en Koninklijk Besluit
De wijziging van de verliesverrekeningsregels is onderdeel van het Belastingplan 2021. Hoewel dit wetsvoorstel reeds eind 2020 werd aangenomen, werd ten aanzien van dit specifieke onderdeel van het wetsvoorstel bepaald dat de inwerkingtreding bij Koninklijk Besluit zou plaatsvinden na het uitvoeren van de zogenoemde uitvoeringstoets (onderdeel van het wetgevingsproces). Deze toets is inmiddels doorlopen en op 4 juni 2021 is ook het vereiste Koninklijk Besluit verschenen. Dit betekent dat de aangekondigde wijzigingen, zoals verwacht, op 1 januari 2022 in werking treden.
De genoemde verruiming en beperking geldt bij de verrekening van nog te verrekenen fiscale verliezen met fiscale winsten vanaf het boekjaar 2022. De nieuwe regels gelden daarbij ook voor de verrekening van nog te verrekenen fiscale verliezen geleden in de boekjaren 2013 tot en met 2021. Het kan voordelig zijn dergelijke fiscale verliezen nog in het boekjaar 2021 te verrekenen met fiscale winst. Hebt u significante verrekenbare fiscale verliezen? Laat het ons weten, dan beoordelen wij graag met u de mogelijkheden om deze voor inwerkingtreding van de nieuwe regels te verrekenen.
Overigens zijn de beschreven procedure en de bijbehorende tijdlijn van belang voor de berekening van belastinglatenties ten aanzien van nog te verrekenen fiscale verliezen. Wij verwijzen in dit kader naar het artikel van onze collega’s van KPMG Accountants.
Mark Foesenek en Pepijn van Eijk
3. Meervoudig stemrecht in het bestuur bij rechtspersonen: een vergelijking tussen België en Nederland
Per 1 juli 2021 treedt in Nederland de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (‘WBTR’) in werking. Een van de wijzigingen die de WBTR met zich brengt, betreft de afschaffing van het onbegrensde meervoudige stemrecht bij de Nederlandse vereniging, stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij. Voor deze rechtspersonen die op of na 1 juli 2021 worden opgericht, is het niet langer mogelijk te bepalen dat één bestuurder meer stemmen krijgt toebedeeld dan de overige bestuurders tezamen. Kortom: één bestuurder kan niet (langer) geheel alleen besluiten.
Als gevolg van de invoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen (‘WVV’) in België is het stemrecht aldaar in het algemeen flexibeler geworden en kan er voortaan een meervoudig stemrecht worden toegekend aan de aandeelhouders op het niveau van de algemene vergadering in niet-genoteerde vennootschappen. Voor wat het meervoudig stemrecht bij het bestuursorgaan betreft, heerst er enige terughoudendheid.
In dit artikel vergelijken wij de situatie rondom meervoudig stemrecht bij Nederlandse en Belgische rechtspersonen.
Meervoudig stemrecht in Nederland
Vanaf 2001 is in Boek 2 van het (Nederlandse) Burgerlijk Wetboek bepaald dat een bestuurder van een bv of nv niet meer stemmen kan uitbrengen dan de overige bestuurders tezamen. Voor zowel de bv en nv alsook voor de vereniging, stichting, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij was duidelijk dat meervoudig stemrecht, oftewel de situatie waarbij een bestuurder meer dan een stem krijgt toebedeeld, geldig is onder huidig recht. Tot de invoering van de WBTR was echter onduidelijk of een bestuurder van een vereniging, stichting, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij meer stemmen toebedeeld kan krijgen dan de overige bestuurders tezamen. Een regel die dit verbood, zoals bij de bv en nv, was niet opgenomen in de wet.
Per 1 juli 2021 is het niet langer mogelijk om bestuurders bij een nieuw op te richten Nederlandse vereniging, stichting, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij meer stemmen toe te kennen dan de overige bestuurders tezamen. Mochten deze rechtspersonen echter al voor 1 juli 2021 bestaan en daarbij een statutaire bepaling opgenomen hebben waarbij één bestuurder meer stemmen heeft dan de overige bestuurders, dan zal deze statutaire bepaling ondanks invoering van de WBTR nog vijf jaar worden gerespecteerd. Vanaf 1 juli 2026 vervalt deze bepaling dus. Mocht een rechtspersoon met een dergelijke statutaire bepaling voor 1 juli 2026 zijn statuten wijzigen, dan is men verplicht om bij deze statutenwijziging ook direct de statuten in lijn te brengen met de WBTR. Dat betekent dan onder meer dat de bepaling over meervoudig stemrecht moet worden aangepast aan de geldende wettelijke bepalingen.
Voor bestuurders bij een bestaande vereniging, stichting, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij loont het om de statuten door een specialist te laten checken of deze – op termijn – moeten worden aangepast aan de WBTR.
Meervoudig stemrecht in België
Het uitgangspunt in België is altijd geweest: één bestuurder, één stem op het niveau van het bestuursorgaan en één aandeel, één stem op het niveau van de algemene vergadering.
Stemrecht in de algemene vergadering
De invoering van het WVV heeft echter enige flexibiliteit meegebracht in verband met de organisatie van het stemrecht binnen de Belgische nv en bv op niveau van de algemene vergadering. Zoals gezegd was de algemene, dwingende regel onder het oude vennootschapsrecht één aandeel, één stem, waarvan overigens niet kon afgeweken worden. Momenteel is er sprake van een statutaire vrijheid, al moet men binnen de vennootschap minstens één aandeel uitgeven waaraan stemrecht verbonden is.
Toch is de standaardregel ten aanzien van de NV dat het aantal stemmen wordt verleend in verhouding tot de kapitaalvertegenwoordigende waarde van de aandelen. Ten aanzien van de BV geldt in principe dat elk aandeel één stem krijgt, ongeacht de waarde van de inbreng. Het is dus aan de partijen zelf om statutair een meervoudig stemrecht toe te kennen indien zij dit wenselijk achten.
De flexibiliteit is zeer verregaand. Zo is er enerzijds geen beperking op het aantal stemmen dat aan één aandeel toekomt en anderzijds is het mogelijk om meervoudig stemrecht enkel toe te kennen onder bepaalde voorwaarden. Voor beursgenoteerde vennootschappen geldt enigszins een afwijkende regeling en spreekt men niet van een meervoudig stemrecht maar van een dubbel stemrecht, dat enkel kan toegekend worden indien de aandeelhouders hun aandelen minstens twee jaar ononderbroken aanhouden.
Stemrecht binnen het bestuursorgaan
Het stemrecht binnen het bestuursorgaan is in België niet wettelijk geregeld. Binnen de rechtsleer heerst hieromtrent dan ook enige verdeeldheid inzake het toekennen van meervoudig stemrecht aan bestuurders.
Binnen een NV, en in bepaalde gevallen in een BV, dient het bestuursorgaan ‘collegiaal te besluiten’, hetgeen impliceert dat een besluit in principe dient genomen te worden met een meerderheid van stemmen en waarbij de minderheid zich als het ware neerlegt bij het besluit van de meerderheid. Het toekennen van een meervoudig stemrecht zou dit collegiaal karakter in gedrang kunnen brengen aangezien er dan een ongelijk aantal stemmen aan bestuurders zou toegekend worden en deze bestuurders de vergadering op zodanige wijze zouden kunnen domineren dat de beraadslaging zonder belang wordt.
Er kan bijvoorbeeld wel een doorslaggevende stem worden verleend aan de voorzitter om te voorkomen dat de werking van het bestuursorgaan verlamd zou kunnen worden, dan wel dat de goedkeurende stem van bepaalde bestuurders noodzakelijk is voor de goedkeuring van vooraf overeengekomen onderwerpen, zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan het collegiaal karakter van het bestuursorgaan en elke bestuurder zijn taak op onafhankelijke wijze blijft uitoefenen.
Hier blijft dus het uitgangspunt: één bestuurder, één stem.
André van Hoepen, Lotte Van Winckel en Nicola Motmans
4. Dubbele heffing van successierechten bij buitenlandse roerende goederen – discriminatie volgens het Belgische Grondwettelijk Hof
In geval van een overlijden van een fiscaal inwoner van België met internationaal vermogen voorziet de Belgische (regionale) wetgeving inzake successierechten in bepaalde gevallen in een verrekening van de in het buitenland betaalde successierechten. Evenwel is deze regeling momenteel beperkt tot de betaalde successierechten op onroerende goederen. Voor buitenlandse roerende goederen is geen gelijkaardige regeling voorzien, waardoor deze mogelijks onderhevig zijn aan dubbele heffing van (buitenlandse en binnenlandse) successierechten.
Het Belgische Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest van 3 juni 2021 geoordeeld dat dit verschil in behandeling onverenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel.
Huidige regeling ter voorkoming van dubbele successierechten
Bij het overlijden van een fiscaal rijksinwoner van België zijn Belgische (regionale) successierechten verschuldigd op het wereldwijde vermogen van de erflater. Echter hanteren niet alle landen het criterium van ‘fiscaal inwonerschap’ als aanknopingspunt voor successierechten. Sommige landen gebruiken immers andere criteria, zoals nationaliteit of land van herkomst of het land van ligging van de goederen. Gelet op het gebruik van verschillende criteria om te oordelen waar successierechten verschuldigd zijn, leidt een internationaal verspreid vermogen van een persoon bij zijn overlijden vaak tot dubbele successierechten. Zo ook soms in de Belgisch-Nederlandse context, waarbij natuurlijke personen met de Nederlandse nationaliteit gedurende tien jaar na hun emigratie naar België onderhevig blijven aan Nederlandse erfbelasting. In voorkomende gevallen leidt het overlijden mogelijks tot heffing van successierechten in België en in Nederland en dient te worden beoordeeld in welke mate door Nederland dan wel België voorkoming van dubbele belasting wordt verleend.
Anders dan in geval van directe belastingen, bestaat inzake heffing van successierechten weinig Europese of internationale context om dubbele belastingheffing tegen te gaan. Ook de bilaterale verdragen hieromtrent zijn schaars. Zo heeft België op dit vlak slechts twee dubbelbelastingverdragen afgesloten die momenteel in werking zijn, namelijk met Zweden en Frankrijk. Omdat Zweden inmiddels de heffing van successierechten heeft afgeschaft, is in de praktijk enkel nog het verdrag met Frankrijk van belang. Nederland heeft eveneens slechts met een beperkt aantal landen belastingverdragen inzake de heffing van schenk- en/of erfbelasting afgesloten.
De interne Belgische regelgeving voorziet wel in een gedeeltelijke verrekening van de in het buitenland betaalde successierechten. In concreto mogen buitenlandse successierechten betaald op de in het buitenland gelegen onroerende goederen in mindering gebracht worden van de in België verschuldigde successierechten. Voor de buitenlandse successierechten verschuldigd op roerende goederen (bv. banktegoeden, wagens, etc.) wordt echter niet in verrekening voorzien, waardoor deze goederen meervoudig belast dreigen te worden.
Uitspraak Grondwettelijk Hof van 3 juni 2021
Het Grondwettelijk Hof heeft zich in een recent arrest uitgesproken over dit verschil in behandeling. Het betrof een Belgische fiscaal inwoner met Spaans vermogen. Aangezien enerzijds krachtens de Spaanse fiscale regelgeving successierechten worden geheven op alle goederen die zich materieel of juridisch op Spaans grondgebied bevinden en anderzijds krachtens de Belgische fiscale regelgeving successierechten worden geheven op het wereldwijd vermogen van een Belgisch fiscaal inwoner, dienden de erfgenamen zowel een Belgische als een Spaanse aangifte van nalatenschap in.
Vervolgens verzochten de erfgenamen bij de Belgische belastingadministratie een verrekening van de in Spanje betaalde successierechten en dit zowel voor de onroerende als voor de roerende goederen. De Belgische belastingadministratie kende deze verrekening enkel toe voor wat de buitenlandse onroerende goederen betreft.
Het Grondwettelijk Hof heeft in deze kwestie besloten dat dit verschil in behandeling niet redelijk is verantwoord, waardoor de bestaande Belgische interne regeling aldus discriminerend is.
Gevolgen van het arrest
Opmerkelijk is dat het Grondwettelijk Hof in zijn arrest uitdrukkelijk heeft gesteld dat de rechter ten gronde in komende gedingen zelf kan beslissen om de betreffende regeling ook toe te passen op de buitenlandse roerende goederen, in afwachting van verder wetgevend optreden.
Inmiddels is er in de plenaire vergadering van het Vlaamse Parlement gevraagd aan de Minister van Financiën wat de impact is van het arrest op de betreffende regeling en of er een mogelijkheid bestaat waarbij belastingplichtigen de in het verleden betaalde erfbelasting (gedeeltelijk) kunnen terugvorderen voor zover deze betrekking heeft op buitenlandse roerende goederen die tevens in het buitenland werden belast.
De Minister heeft hierop geantwoord dat er momenteel nog een en ander wordt onderzocht, maar dat het geenszins zijn intentie is om – met het oog op het wegnemen van het verboden verschil in behandeling – de bestaande verrekening voor buitenlandse onroerende goederen te schrappen.
Kortom, dit onderwerp wordt ongetwijfeld verder vervolgd. Heeft u naar aanleiding van deze rechtspraak wellicht recht op een teruggaaf van successierechten? Neemt u dan gerust contact op met ons.
Sam Dejaegere en Melany Vanbiervliet
5. Verlenging en wijziging van Nederlandse coronasteunmaatregelen
Het demissionaire Nederlandse kabinet heeft op 27 mei 2021 bekendgemaakt dat diverse bestaande coronasteunmaatregelen per 1 juli 2021 met drie maanden worden verlengd en daarom ook in het derde kwartaal van 2021 beschikbaar zijn. Daarnaast zijn er inmiddels enkele aanvullende coronamaatregelen getroffen met het oog op het einde van de coronacrisis, die langzamerhand in zicht lijkt te komen. Met dit einde in zicht worden niet alle bestaande maatregelen verlengd.
De belangrijkste maatregelen en wijzigingen per 1 juli 2021 worden hier nader toegelicht. Deze tegemoetkomende maatregelen betreffen onder meer:
- de introductie van een betalingsregeling voor coronabelastingschulden;
- de verlenging van de NOW-regeling (Tijdelijke noodmaatregel voor behoud van werkgelegenheid);
- de verlenging van de TVL-regeling (Tegemoetkoming Vaste Lasten);
- verlenging van het akkoord met Duitsland en België over de belastingheffing van grenswerkers;
- verlenging van de goedkeuring voor het doorbetalen van een onbelaste reiskostenvergoeding;
- verlenging van het uitstel van administratieve verplichtingen rondom de loonheffingen;
- verlenging van het btw-nultarief op mondkapjes;
- verlenging van de btw-vrijstelling voor de uitleen van zorgpersoneel;
- verlenging van het btw-nultarief op COVID-19 vaccins en -testkits;
- verlenging van het behoud van het recht op hypotheekrenteaftrek voor huizenbezitters als zij van hun hypotheekverstrekker een hypotheekbetaalpauze krijgen.
Een belangrijke aanscherping betreft het terugdraaien van de verlaging van de invorderingsrente. Deze rente is vanwege de coronacrisis sinds 23 maart 2020 tijdelijk op 0,01% gesteld en wordt vanaf 1 januari 2021 stapsgewijs verhoogd naar uiteindelijk weer 4% vanaf 1 januari 2024.
Pepijn van Eijk en Mark Foesenek
6. Uitspraak Nederlandse Hoge Raad over fiscale behandeling Belgische pensioenregeling
Op 9 april 2021 deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak aangaande de behandeling van pensioenbijdragen aan een Belgische pensioenregeling. In de maart-2020 editie van deze nieuwsbrief bespraken wij reeds de conclusie van advocaat-generaal Niessen (‘A-G’) in deze casus.
De Hoge Raad oordeelt, in lijn met de conclusie van de A-G, dat geen sprake is van gelijke gevallen en dat de pensioenaanspraak na het verlopen van de aanwijzingstermijn tot het fiscale loon dient te worden gerekend.
Belanghebbende woont in België, is vanaf 1978 in dienst van de Belgische vestiging van een internationaal concern en werkt vanaf 1 juli 2007 voor een Nederlandse vestiging. Tijdens de tewerkstelling in Nederland bleef hij deelnemen aan zijn Belgische pensioenregeling. Deze pensioenregeling is door de Nederlandse inspecteur voor een periode van vijf jaar (tot 1 juli 2012) aangewezen als een zuivere pensioenregeling, waardoor de omkeerregel van toepassing was. Als gevolg hiervan zijn de ingehouden werknemerspremies in die periode aftrekbaar en de werkgeversbijdragen onbelast in Nederland.
Na afloop van de aanwijzing als zuivere pensioenregeling heeft belanghebbende de betaalde pensioenpremies (inclusief gebruteerde werkgeversbijdragen) eveneens in mindering gebracht op zijn Nederlandse belastbare inkomen uit werk en woning. Zowel bij het hof als bij de Hoge Raad was in geschil of de betaalde pensioenpremies inderdaad in mindering mochten worden gebracht.
Hof Den Bosch: gelijkheidsbeginsel is van toepassing
Het hof gaat mee in het standpunt van belanghebbende dat hij in een gelijke situatie verkeert als een grensarbeider die in Nederland woont en werkt voor een in België gevestigde werkgever. In een dergelijke situatie, waarbij de werkzaamheden in beide landen worden verricht en het heffingsrecht voor een deel van het inkomen aan Nederland toekomt, is wel een fiscale faciliteit toegestaan in Nederland, omdat de aanspraak niet tot het loon wordt gerekend.
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat, op grond van het gelijkheidsbeginsel, de pensioenaanspraak niet tot het loon moet worden gerekend en de betaalde pensioenpremies dus in mindering mogen worden gebracht in Nederland.
Hoge Raad
In cassatie volgt de Hoge Raad de door de staatssecretaris aangevoerde middelen en oordeelt, anders dan het hof, dat het gelijkheidsbeginsel niet kan worden toegepast en dat de omkeerregel niet van toepassing is.
Niet het gelijkheidsbeginsel, maar het wettelijk regime van de ‘erkenning’ van een buitenlandse pensioenregeling moet in deze situatie worden toegepast. De Hoge Raad stelt hierbij voorop dat het verschil in fiscale behandeling van pensioenregelingen wordt veroorzaakt omdat EU-lidstaten verschillende voorwaarden stellen aan pensioenregelingen. Het verschil in behandeling vormt daarmee een dispariteit en is dus geen verboden belemmering van het vrije verkeer binnen de EU, aldus de Hoge Raad.
Esther Schutte en Ruud Hoevenaar
7. 6%-tarief in de Belgische btw voor afbraak en heropbouw: belangrijke aandachtspunten
In de maart 2021-editie van deze nieuwsbrief gaven we reeds een toelichting bij de nieuwe regels (diverse pijlers) die tijdelijk het verlaagd btw-tarief van 6% voor de afbraak en heropbouw van woningen uitbreiden. Ondertussen heeft de Belgische administratie, met onder andere een circulaire en frequently asked questions (‘FAQ’), heel wat bijkomende richtlijnen gepubliceerd omtrent deze nieuwe regels. Bovendien zijn hierover inmiddels ook al diverse beslissingen van de Rulingcommissie beschikbaar.
In wat volgt staan we kort stil bij enkele belangrijke aandachtspunten.
Significante omvang van de afgebroken gebouwen
Een van de voorwaarden die in de praktijk veel vragen doet rijzen, is die van het significant karakter van de gebouwen (of het gebouw) die (dat) men afbreekt. Deze voorwaarde wordt tweeledig beoordeeld: enerzijds moeten de gebouwen op zichzelf beschouwd een significante omvang hebben, maar daarnaast moeten zij ook in ‘voldoende verhouding’ staan tot de nieuw opgerichte woning(en). Indien van een ‘voldoende verhouding’ geen sprake is, kan het verlaagde tarief niet worden toegepast.
Constructies die uit niet-duurzame materialen bestaan, zoals een duiventil of een tuinhuis, zijn bijvoorbeeld op zich niet voldoende om het verlaagd btw-tarief van 6% toe te passen. In welke gevallen er een voldoende verhouding bestaat tussen de afgebroken gebouwen en de nieuw op te richten gebouwen is steeds een feitenkwestie. De Belgische belastingadministratie heeft in ieder geval al aangegeven dat een verhouding van één afgebroken woning tegenover veertig nieuwbouwwoningen in beginsel niet zal worden aanvaard. Graag merken we op dat er evenwel geen kwantitatieve richtlijnen zijn op dit vlak.
In dit verband wijzen we er ook op dat het oude gebouw in principe volledig afgebroken moet worden. De administratie voorziet hier echter een tolerantie voor ingrijpende verbouwingen die ertoe leiden dat het gebouw niet meer op een relevante wijze steunt op oude dragende muren en op de wezenlijke elementen van de oorspronkelijke structuur. Dergelijke verbouwingen, die niet in aanmerking komen voor het verlaagd btw-tarief op renovatiewerken, worden gelijkgesteld met de afbraak en heropbouw van het betrokken gebouw.
Tot slot verduidelijkt de fiscus dat indien er zich meerdere oude gebouwen bevinden op een perceel/percelen in het kader van een project, het niet noodzakelijk is dat deze allemaal volledig afgebroken worden. Wat in dezen telt, is dat hetgeen afgebroken is, de ‘significanttoets’ doorstaat.
Hetzelfde kadastraal perceel: de ‘50%-regel’
De nieuwe woning hoeft niet op exact dezelfde plaats te komen als het oude gebouw, maar dient wel op hetzelfde kadastraal perceel gebouwd te worden. Bouwprojecten worden echter vaak over meerdere percelen heen verwezenlijkt, die vaak initieel niet allemaal bebouwd waren. Wanneer men een dergelijk project realiseert, dient de footprint van het nieuwe gebouw voor minstens 50% gelegen te zijn op vroegere bebouwde kadastrale percelen. In dat geval komt het hele gebouw in aanmerking voor het verlaagd tarief, ook de gedeelten die gelegen zijn op een vroeger onbebouwd perceel. Dat mes snijdt echter langs twee kanten. Indien aan deze 50%-regel niet is voldaan, valt het hele project buiten de toepassing van de tijdelijke regeling.
Het mag niet verbazen dat deze regel in de praktijk niet altijd even ondubbelzinnig toegepast kan worden. Hoe werkt de regel bijvoorbeeld indien voorafgaand aan de eerste afbraakwerkzaamheden een bebouwd en een onbebouwd perceel worden samengevoegd?
Theoretisch gezien worden de afbraak en de heropbouw in dit geval immers op hetzelfde – bebouwde – perceel uitgevoerd. De administratie vreest echter dat men zo op een kunstmatige manier zal proberen in aanmerking te komen voor het verlaagd tarief. Er wordt dan ook geen rekening gehouden met een samenvoeging doorgevoerd voorafgaand aan de aanvang van de werken. De kadastrale situatie moet volgens de Rulingcommissie beoordeeld worden op basis van de oorspronkelijke kadastrale indeling ’op een onverdacht moment’. Waar men dit onverdacht moment dient te situeren, blijft vervolgens de vraag.
Enige en hoofdzakelijk eigen woning
Naargelang de pijler van de nieuwe regeling die men toepast, dient de heropgebouwde woning in hoofde van de bouwheer-natuurlijke persoon of koper-natuurlijke persoon gebruikt te worden als enige en hoofdzakelijk als eigen woning. Deze persoon moet daar ook gedurende vijf jaar zijn domicilie hebben.
Wat betreft de voorwaarde van de enige woning, voorziet de wettekst dat men geen rekening houdt met woningen verkregen via een erfenis. Woningen verkregen door middel van een schenking kunnen dus wel verhinderend bezit uitmaken. De administratieve richtlijnen bespreken daarnaast nog verscheidene situaties die al dan niet een dergelijk verhinderd bezit uitmaken.
Daarnaast moet de koper of bouwheer de woning ook hoofdzakelijk als eigen woning aanwenden. Dit betekent enerzijds dat deze persoon zelf de woning moet betrekken, zoals ook blijkt uit het domicilievereiste. Anderzijds houdt deze voorwaarde in dat minder dan de helft van de totale oppervlakte van de woning gebruikt mag worden voor de uitoefening van een economische activiteit. De administratie wijst erop dat de loutere blote eigendom van de nieuwe woning niet voldoende is om deze als eigen woning te beschouwen, zelfs niet indien men deze ook nog zelf zou betrekken op basis van een huurovereenkomst. Andersom, indien men het verlaagd tarief heeft toegepast en vervolgens binnen de regularisatieperiode van vijf jaar de blote eigendom van de woning wegschenkt, zal men een regularisatie van het btw-voordeel moeten verrichten voor de waarde van de blote eigendom.
Conclusie
Een meer gedetailleerde bespreking van de circulaire en FAQ zou ons in deze nieuwsbrief te ver leiden. Wel is het zo dat de nieuwe regels inzake dit verlaagd btw-tarief complex zijn en vaak bijkomende vragen doen rijzen. Belastingplichtigen dienen zich met concrete projecten dan ook vaak tot de fiscus te wenden teneinde de nodige rechtszekerheid te krijgen. Omdat er bovendien stelselmatig rulings gepubliceerd worden omtrent deze problematiek, valt het niet uit te sluiten dat de huidige administratieve standpunten nog verder zullen evolueren. Kortom, dit onderwerp wordt dus zeker vervolgd.
Sofie Vandermarliere