KPMG België-Nederland Nieuwsbrief | Maart 2024

28 maart 2024
nieuwsbrief

Inhoud

1. Nederlandse ontwikkelingen nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en België

2. Belgische rechtsvormen onder conceptbesluit nieuw fiscaal kwalificatiebeleid in Nederland

3. Belgische jurisprudentie over het begrip 'uiteindelijk gerechtigde' in het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag

4. Nederlandse btw-aangifte via oude ondernemersportaal niet meer mogelijk vanaf 1 juli 2024

5. Geactualiseerde versie Nederlands besluit uitleg begrip 'werkgever' in belastingverdragen

6. Het beding van aanwas voor effectenportefeuilles in Vlaanderen

7. Wijzigingen voorstel voor nieuw Nederlands box 3-regime vanaf 2027

8. Uitspraak Belgisch Grondwettelijk Hof over theorie definitief verworven rechten voor Nederlandse grensoverschrijdende pensioenen

9. Nederlandse Hoge Raad bepaalt grenzen voor estateplanning via huwelijkse voorwaarden

Naar boven

1. Nederlandse ontwikkelingen nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en België

In de juni 2023-editie van deze nieuwsbrief meldden we u al dat het langverwachte nieuwe belastingverdrag tussen België en Nederland op 21 juni 2023 is ondertekend. Dit verdrag zal het huidige verdrag uit 2001 vervangen. Het nieuwe verdrag bevat aangepaste afspraken over bronstaatheffingen, het voorkomen van dubbele belasting en het bestrijden van misbruik. Daarnaast lost het nieuwe verdrag knelpunten op die zich voordoen onder het huidige verdrag, waaronder die voor (hoog)leraren, sporters en artiesten.

Na de ondertekening is het nu aan beide landen om het nieuwe verdrag te ratificeren, waarna het verdrag in werking treedt en vervolgens op een nader te bepalen datum van toepassing wordt. De Nederlandse staatssecretaris van Financiën heeft op 14 maart 2024 een update gegeven over de stand van zaken ten aanzien van de ratificatie in Nederland. In een brief aan de Tweede Kamer zegt hij dat het streven bestaat om het nieuwe belastingverdrag met België nog in de eerste helft van 2024 ter goedkeuring voor te leggen aan de Nederlandse Tweede Kamer. Het is op dit moment nog onduidelijk wanneer België het nieuwe verdrag zal ratificeren. Aangezien in België zes parlementen elk hun goedkeuring moeten verlenen, is het nog maar de vraag of het nieuwe verdrag per 1 januari 2025 in werking kan treden.

Overige ontwikkelingen

In aanloop naar de ondertekening van het nieuwe verdrag waren Nederland en België nog in gesprek over de situatie van grenswerkers die thuiswerken. Er is gekozen om niet te wachten met ondertekening van het nieuwe verdrag totdat deze discussies waren afgerond. Eind 2023 hebben Nederland en België overeenstemming bereikt om een nadere toelichting op te stellen voor het beantwoorden van de vraag wanneer thuiswerken tot een vaste inrichting voor de werkgever leidt. Dit is vastgelegd in een overeenkomst die het bestaande belastingverdrag tussen Nederland en België verduidelijkt. Hierover hebben wij u in de januari 2024-editie van deze nieuwsbrief geïnformeerd. In 2024 zal verder worden gesproken over een aanpassing van het verdrag in verband met de fiscale behandeling van inkomen van grenswerkers die hybride werken.

Uiteraard houden wij de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten en informeren wij u als er meer bekend wordt.

Janine Meijs en Aart Driessen

Naar boven

2. Belgische rechtsvormen onder conceptbesluit nieuw fiscaal kwalificatiebeleid in Nederland

Zoals wij eerder hebben vermeld in september 2023-editie van deze nieuwbrief, zal vanaf 1 januari 2025 het Nederlandse fiscale kwalificatiebeleid voor (buitenlandse) rechtsvormen worden aangepast. De aanpassing is tweeledig, namelijk:

  1.  het vervallen van de open commanditaire vennootschap (‘open cv’) en de aanscherping van de definitie van een open fonds voor gemene rekening (‘open fgr’);
  2.  de wettelijke codificatie van het Nederlandse kwalificatiebeleid met een tweetal aanvullende kwalificatiemethoden voor buitenlandse rechtsvormen die niet vergelijkbaar zijn met een Nederlandse rechtsvorm.

Hieronder gaan we specifieker in op het nieuwe kwalificatiebeleid en de kwalificatie van Belgische rechtsvormen onder het onlangs gepubliceerde concept Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen (‘conceptbesluit’).

Hoofdlijnen nieuw kwalificatiebeleid

Om de Nederlandse fiscale kwalificatie van een buitenlandse rechtsvorm te bepalen onder het nieuwe kwalificatiebeleid, dienen de volgende stappen te worden gevolgd:

  1. Indien een buitenlandse rechtsvorm vergelijkbaar is met een Nederlandse rechtsvorm, wordt de fiscale kwalificatie van de vergelijkbare Nederlandse rechtsvorm gevolgd (rechtsvormvergelijkingsmethode).
  2. Is er geen vergelijkbare Nederlandse rechtsvorm, dan is de kwalificatie afhankelijk van de fiscale vestigingsplaats:
    A. Als de rechtsvorm in Nederland is gevestigd, wordt deze aangemerkt als niet-transparant en dus zelfstandig belastingplichtig (vaste methode).
    B. Als de rechtsvorm niet in Nederland is gevestigd, wordt aangesloten bij de kwalificatie in het vestigingsland (symmetrische methode).

In het op 5 februari 2024 gepubliceerde en tevens ter consultatie aangeboden conceptbesluit zijn regels opgenomen voor het vaststellen van de (niet-)vergelijkbaarheid van buitenlandse rechtsvormen. Op basis van dit besluit dient de vergelijkbaarheid van de buitenlandse rechtsvorm te worden beoordeeld, zodat kan worden vastgesteld of de Nederlandse fiscale kwalificatie dient plaats te vinden volgens de rechtsvormvergelijkingsmethode (regel 1), dan wel via de vaste methode (regel 2a) of de symmetrische methode (regel 2b), zoals hierboven vermeld.

Toetsingskader vergelijkbaarheid buitenlandse rechtsvormen

Het uitgangspunt voor de beoordeling of een buitenlandse rechtsvorm vergelijkbaar is, dient te worden getoetst aan de hand van de in het conceptbesluit opgenomen ‘wezenlijke kenmerken’ van de verschillende Nederlandse rechtsvormen. Deze kenmerken zien onder andere op het wel of niet aanwezig zijn van een in aandelen verdeeld kapitaal, de aansprakelijkheid van leden/vennoten jegens derden en het bestuur van de rechtsvorm. Aan de hand hiervan dient te worden bepaald of een buitenlandse rechtsvorm ‘voldoende’ vergelijkbaar is met een Nederlandse rechtsvorm.

Tevens is als bijlage bij het conceptbesluit een rechtsvormenlijst opgenomen. Daarin zijn verschillende buitenlandse rechtsvormen reeds beoordeeld en gekwalificeerd als vergelijkbaar met een Nederlandse rechtsvorm (en zo ja, met welke Nederlandse rechtsvorm), dan wel als niet-vergelijkbaar. Onder het huidige kwalificatiebeleid bestaat ook een rechtsvormenlijst, maar die heeft slechts een indicatieve werking. Voor de nieuwe rechtsvormenlijst geldt dat de kwalificatie bindend is, mits het buitenlandse recht dat de buitenlandse rechtsvorm beheerst niet wezenlijk is veranderd na afloop van het in de nieuwe rechtsvormenlijst genoemde kwalificatiejaar. In de conceptversie van de nieuwe rechtsvormenlijst zijn overigens een stuk minder buitenlandse rechtsvormen gekwalificeerd dan in de huidige indicatieve rechtsvormenlijst het geval is.

Indien een buitenlandse rechtsvorm niet is gekwalificeerd op de rechtsvormenlijst, dient te worden beoordeeld of de rechtsvorm naar ‘aard en inrichting’ vergelijkbaar is met een Nederlandse rechtsvorm aan de hand van de in het conceptbesluit opgenomen wezenskenmerken. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen wat de bedoeling is geweest van de buitenlandse wetgever met die rechtsvorm, en welke plaats die rechtsvorm inneemt in het buitenlandse recht. Uit de toelichting bij het besluit wordt helaas niet duidelijk welke wezenskenmerken bij deze kwalificatie een belangrijke of doorslaggevende rol hebben gespeeld. Dit kan onzekerheid geven bij de beoordeling van buitenlandse rechtsvormen die niet op de rechtsvormenlijst staan. Bovendien blijft het de vraag of het uitmaakt dat een buitenlandse rechtsvorm op basis van buitenlands recht flexibel kan worden ingericht.

Indien aan de hand van het conceptbesluit geen vergelijkbare Nederlandse rechtsvorm kan worden gevonden voor de buitenlandse rechtsvorm, of als de buitenlandse rechtsvorm met meer dan een Nederlandse rechtsvorm vergelijkbaar is, geldt de buitenlandse rechtsvorm als niet-vergelijkbaar en dient de vaste of symmetrische methode te worden toegepast, zoals hierboven uitgelegd.

Gevolgen voor de kwalificatie van Belgische entiteiten

Op basis van de gepubliceerde rechtsvormenlijst zijn een vijftal Belgische rechtsvormen gekwalificeerd als vergelijkbaar dan wel niet-vergelijkbaar. De Belgische naamloze vennootschap, besloten vennootschap, commanditaire vennootschap en vennootschap onder firma zijn vergelijkbaar met respectievelijk de Nederlandse naamloze vennootschap, besloten vennootschap, commanditaire vennootschap en maatschap of vennootschap onder firma. Deze Belgische rechtsvormen krijgen dus dezelfde fiscale kwalificatie als de vergelijkbare Nederlandse rechtsvorm. Hierdoor zal de Belgische (gewone) commanditaire vennootschap naar Nederlandse fiscale maatstaven als transparant (niet-zelfstandig belastingplichtig) kwalificeren, terwijl naar Belgische fiscale maatstaven altijd sprake is van een niet-transparante (zelfstandig belastingplichtige) entiteit. Hierdoor zal dus een hybride mismatch blijven bestaan, terwijl een van de doelstellingen van het nieuwe Nederlandse kwalificatiebeleid het tegengaan van hybride mismatches is.

Verder is de kwalificatie van de Belgische commanditaire vennootschap op aandelen op de rechtsvormenlijst enigszins opmerkelijk, aangezien deze rechtsvorm bij invoering van het nieuwe Belgische Wetboek voor vennootschappen en verenigingen is komen te vervallen. Indien een commanditaire vennootschap op aandelen op 31 december 2023 nog niet was omgezet in een andere rechtsvorm, werd deze per 1 januari 2024 van rechtswege omgezet in een Belgische naamloze vennootschap met één bestuurder. Toch is deze commanditaire vennootschap op aandelen als niet-vergelijkbaar met een Nederlandse rechtsvorm aangemerkt, waardoor de fiscale kwalificatie van de commanditaire vennootschap op aandelen naar Nederlandse maatstaven afhankelijk is van de fiscale vestigingsplaats. In de praktijk zal een dergelijke situatie zich echter niet langer voordoen.

Voor de overige Belgische rechtsvormen, die niet vermeld zijn op de rechtsvormenlijst, dient afzonderlijk aan de hand van de wezenlijke kenmerken te worden beoordeeld of deze Belgische rechtsvorm voldoende vergelijkbaar is met een Nederlandse rechtsvorm. Mogelijk dat in de definitieve versie van het besluit meer Belgische rechtsvormen zullen zijn opgenomen. Hierover zullen wij u later uiteraard informeren.

Rens van den Brandt en Pepijn van Eijk

Naar boven

3. Belgische jurisprudentie over het begrip 'uiteindelijk gerechtigde' in het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag

In een recent vonnis van 27 oktober 2023 oordeelde de rechtbank van eerste aanleg te Leuven over de invulling van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ in het huidige dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland. Dit begrip is relevant voor toepassing van verdragsvoordelen ten aanzien van grensoverschrijdende dividenden, interesten en royalty’s.

Het geschil

Een Belgische vennootschap betaalt eind 2017 interesten op vijf leningen verstrekt door haar Nederlandse dochtervennootschap. De Belgische vennootschap verzocht om vrijstelling van Belgische bronheffing op basis van het dubbelbelastingverdrag, waarvoor als voorwaarde geldt: “De uiteindelijk gerechtigde tot de interest is een onderneming van de andere verdragsluitende Staat.”

De Belgische belastingadministratie betwistte echter dat de Nederlandse vennootschap als de uiteindelijk gerechtigde kwalificeert. Vier van de verstrekte leningen aan de Belgische moedervennootschap waren volgens de administratie verbonden leningen die hoger in de keten verstrekt waren door een Nederlandse commanditaire vennootschap aan de Nederlandse moedervennootschap van de Belgische vennootschap. De vijf leningen zouden vervolgens zijn overgenomen door een nieuw opgerichte Delaware limited liability corporation (‘LLC’), gevestigd in de Verenigde Staten. Hierdoor fungeren de Nederlandse vennootschappen louter als doorstroomvennootschappen.

De rechtbank volgde de administratie en weigerde de toepassing van de verdragsvrijstelling.

Beoordeling door de rechtbank van Leuven

Het begrip uiteindelijk gerechtigde wordt niet gedefinieerd in het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag. De rechtbank maakt echter de verbinding naar de Europese rechtspraak van het Hof van Justitie (de zogenoemde ‘Deense zaken’) en benadrukte dat de uiteindelijk gerechtigde degene is die daadwerkelijk het genot heeft van de ontvangen interest, derhalve vrij kan beslissen over het gebruik ervan, en dus niet louter optreedt als tussenpersoon. Het betreft bijgevolg de vennootschap die het economisch genot heeft van de ontvangen interest.

Echter, de rechtbank lijkt hier haar eigen invulling te geven aan het begrip uiteindelijk gerechtigde, waarbij ze concludeerde dat de Nederlandse dochtervennootschap niet kwalificeerde als uiteindelijk gerechtigde vanwege verschillende redenen, waaronder de verbondenheid van de leningen en het gebrek aan betaalde belastingen op ontvangen interesten.

De rechtbank is van mening dat hieruit volgt dat de Nederlandse vennootschappen op zijn minst impliciet optraden als tussenpersoon en dat de LLC de uiteindelijke financieringsverstrekker is. In het geval dat de Belgische vennootschap rechtstreeks interesten had betaald aan de LLC en er geen gebruik werd gemaakt van de tussengeplaatste Nederlandse vennootschappen, dan had de Belgische vennootschap bovendien geen vrijstelling van bronheffing kunnen inroepen.

Dit vonnis, waartegen hoger beroep is aangetekend, illustreert de onduidelijkheid in de praktische invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde. In de Deense zaken verduidelijkte het Europese Hof van Justitie dat het bestaan van een doorstroomvennootschap een aanwijzing is voor een kunstmatige constructie in de analyse naar fiscaal misbruik. In de praktijk hanteert de Belgische administratie eerder het omgekeerde: het begrip uiteindelijk gerechtigde wordt geïnterpreteerd aan de hand van indicaties van fiscaal misbruik. Het respecteren van de specifieke betekenis van dit begrip is echter essentieel en vereist zorgvuldige analyse van de feiten in elke individuele zaak. Wij zijn benieuwd naar de uitkomst van het lopende hoger beroep in deze zaak en houden u daar uiteraard over op de hoogte.

Dorien Christiaen en Ann-Sophie Smets

Naar boven

4. Nederlandse btw-aangifte via oude ondernemersportaal niet meer mogelijk vanaf 1 juli 2024

De Nederlandse Belastingdienst heeft aangekondigd dat het oude ondernemersportaal, dat nog beschikbaar was voor een specifieke groep belastingplichtigen, per 1 juli 2024 geheel zal sluiten. Dit betekent dat belastingplichtigen vanaf die datum niet langer kunnen inloggen bij de Belastingdienst met alleen een gebruikersnaam en wachtwoord. De aangekondigde sluiting geldt ook voor het specifieke portaal voor het indienen van verzoeken tot registratie voor het One Stop Shop- (‘OSS’) systeem en het indienen van bijbehorende meldingen (‘OSS-aangiften’). Dit OSS-portaal wordt momenteel gebruikt door buiten Nederland gevestigde ondernemingen. Daarnaast is aangekondigd dat op termijn de manier waarop btw-fiscale eenheden btw-aangifte kunnen doen in het nieuwe portaal wijzigt.

Voor wie is de wijziging relevant?

Op dit moment is gebruik van het oude ondernemersportaal uitsluitend nog toegestaan voor partijen die geen toegang hebben tot het nieuwe portaal (‘Mijn Belastingdienst Zakelijk’), omdat ze geen gebruik konden maken van eHerkenning (een tweestapsverificatie) of een ander Europees erkend inlogmiddel. eHerkenning kon namelijk alleen worden verkregen op basis van een inschrijving bij de Nederlandse Kamer van Koophandel (‘KvK’). Bepaalde categorieën belastingplichtigen beschikken niet over een dergelijke inschrijving, zoals:

  • buitenlandse ondernemers;
  • een aantal bijzondere rechtspersonen, zoals kerkgenootschappen, fondsen voor gemene rekening of Europese vennootschappen, die zich niet hoeven of kunnen inschrijven bij de KvK;
  • fiscale eenheden btw. Voor deze categorie is in het nieuwe portaal al een workaround ingeregeld (inloggen via een onderdeel van de fiscale eenheid met een aanvullende handeling) en staat het oude portaal al niet meer open.

De Belastingdienst heeft steeds aangekondigd dat hij het oude portaal voor alle belastingplichtigen zo snel mogelijk wilde uitfaseren, omdat het niet voldoende beveiliging biedt en het nieuwe portaal bovendien gebruiksvriendelijker is.

Inloggen in het nieuwe portaal nu wel mogelijk

De Belastingdienst kan tot sluiting van het oude ondernemersportaal overgaan, omdat er sinds 29 januari 2024 een mogelijkheid is gecreëerd om zonder inschrijving bij de KvK toch eHerkenning aan te vragen.

Als er geen inschrijving in de KvK mogelijk of noodzakelijk is, wordt in plaats daarvan bij de aanvraag van eHerkenning een koppeling gemaakt met een database bij de Belastingdienst. Dit betekent dat buiten Nederland gevestigde btw-ondernemers en de andere genoemde categorieën een ‘eHerkenningmiddel’ kunnen aanvragen. Aandachtspunt voor deze partijen is wel dat de aanvrager, bij het ontbreken van een KvK-inschrijving, in aanvulling op de bestaande eHerkenningprocedure, voldoende overtuigende bewijsstukken moet aanleveren rondom de aanstelling en bevoegdheden van de directeur(en).

Opties voor het elektronisch indienen van aangiften

Voor belastingplichtigen die nu nog btw-aangiften, opgaven ICP of OSS-aangiften indienen in het oude portaal is dit vanaf 1 juli 2024 niet meer mogelijk. Er zijn drie opties om deze aangiften te kunnen blijven doen:

  1. tijdig eHerkenning aanvragen via de hierboven beschreven nieuwe mogelijkheid. Na verkrijging van het eHerkenningsmiddel kan de belastingplichtige voortaan zijn aangiften indienen via het nieuwe portaal;
  2. ERP-software gebruiken die beschikt over een koppeling/certificaat voor elektronische communicatie met de Belastingdienst. Na het inrichten hiervan kan de belastingplichtige zijn aangiften rechtstreeks elektronisch indienen bij de Belastingdienst;
  3. gebruikmaken van een intermediair die over eigen software beschikt voor het rechtstreeks indienen van aangiften namens belastingplichtigen bij de Belastingdienst.

Voor fiscale eenheden btw die btw-aangiften indienen via het nieuwe portaal verandert er op 1 juli 2024 nog niets. De Belastingdienst heeft wel aangekondigd dat op termijn de nu gecreëerde workaround vervalt, omdat ook fiscale eenheden btw sinds 28 februari 2024 via de nieuwe mogelijkheid een eHerkenningsmiddel kunnen aanvragen. Een datum voor het uitfaseren van de workaround is echter nog niet genoemd.

Wat kunt u doen?

Als u op dit moment gebruikmaakt van het oude portaal voor uw btw- of OSS-aangiften, raden wij aan om zo snel mogelijk een beslissing te maken via welke optie u vanaf 1 juli 2024 de aangiften wenst te doen. Elke optie kent namelijk een implementatietermijn.

Wij adviseren daarom de overgang zo snel mogelijk in gang te zetten. Voor fiscale eenheden btw die gebruikmaken van de workaround is er minder haast geboden, maar ook daarbij is tijdige verkenning van de alternatieven verstandig, mede omdat een toekomstbestendige optie reeds beschikbaar is.

Graag helpen wij u bij het in kaart brengen van de mogelijkheden om uw btw-aangiften elektronisch in te dienen. Ook kunnen wij u begeleiden bij de aanvraag voor een eigen eHerkenningsmiddel om gebruik te kunnen maken van het nieuwe portaal.

Mathijs Horsthuis en David Uygur

Naar boven

5. Geactualiseerde versie Nederlands besluit uitleg begrip 'werkgever' in belastingverdragen

De Nederlandse staatssecretaris van Financiën heeft op 15 december 2023 een besluit gepubliceerd over de uitleg van het begrip ‘werkgever’ bij toepassing van door Nederland gesloten belastingverdragen. Dit besluit bevat ook beleid over de fiscale gevolgen die zijn verbonden aan kortdurende grensoverschrijdende tewerkstelling van werknemers. Het besluit is een geactualiseerde versie van een eerder besluit uit 2010 en is per 1 januari 2024 in werking getreden.

Besluit economisch werkgeverschap 

Op 14 oktober 2022 heeft de Nederlandse Hoge Raad in een arrest de uitleg van het begrip werkgever en de toepasbaarheid van het OESO-commentaar op de door Nederland gesloten belastingverdragen verduidelijkt. Op basis van artikel 15 van het OESO-modelverdrag  (verdragsbepaling voor niet-zelfstandige arbeid) mag de werkstaat belasting heffen over het inkomen dat relateert aan fysiek in de werkstaat verrichte werkzaamheden indien:

  1. de werknemer meer dan 183 dagen in de relevante periode in de werkstaat verblijft;
  2. de beloning van de werknemer wordt betaald door of namens een werkgever die inwoner is van de werkstaat; of
  3. de beloning van de werknemer ten laste komt van een vaste inrichting van de werkgever in de werkstaat.

Voor wat betreft de uitleg van het begrip werkgever in sub b heeft de Hoge Raad beslist dat geen betekenis toekomt aan ‘verdragposterieur’ OESO-commentaar (commentaar van na de datum van ondertekening van een belastingverdrag), indien (wijzigingen in) het OESO-commentaar verder gaat dan een precisering of verduidelijking van de eerdere verdragstekst of het commentaar daarop. Dit is volgens de Hoge Raad voor de uitleg van het begrip werkgever in het in 1959 tussen Duitsland en Nederland ondertekende belastingverdrag het geval, voor zover het gaat om commentaar dat op 22 juli 2010 aan het commentaar bij artikel 15 van het OESO-modelverdrag is toegevoegd.

De staatssecretaris van Financiën heeft op basis van dit arrest besloten dat voor belastingverdragen die zijn gesloten vanaf 22 juli 2010 de versie van het OESO-commentaar van 22 juli 2010 van grote betekenis is. Hierbij zijn volgens de staatssecretaris de aanwezigheid van een gezagsverhouding en een (geïndividualiseerde) doorbelasting van de salariskosten geen cumulatieve voorwaarden voor de aanwezigheid van een (materiële) werkgever.

Voor eerder gesloten belastingverdragen is het OESO-commentaar van 22 juli 2010 niet van betekenis en blijven de arresten van de Hoge Raad van 1 december 2006 relevant voor de uitleg van het begrip werkgever. In deze arresten heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het begrip werkgever materieel uitgelegd dient te worden en heeft hij de voorwaarden geformuleerd waaraan voldaan moet zijn om te concluderen dat sprake is van een materiële werkgever.

In belastingverdragen kunnen echter, bijvoorbeeld in protocolbepalingen, specifieke bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de toepassing van het OESO-commentaar bij de interpretatie van bepalingen uit het verdrag. Hiermee dient ook rekening gehouden te worden.

60-dagenregeling

Naast een toelichting op het begrip werkgever is in het besluit een overzicht opgenomen van de voorwaarden waarin er in een situatie van kortstondige uitzending binnen een internationaal concern van uit kan worden gegaan dat geen sprake is van een materiële werkgever op basis van het belastingverdrag. In de praktijk komt het regelmatig voor dat binnen een internationaal concern werknemers voor een korte duur naar buitenlandse concernonderdelen worden uitgezonden, bijvoorbeeld in het kader van loopbaanontwikkeling of vanwege specifieke deskundigheid. Vaak is het verblijf van de werknemer in de andere staat van voorbijgaande kortstondige aard en is geen sprake van regulier meewerken waardoor gesteld kan worden dat de gezagsverhouding met de inlenende vennootschap ontbreekt.

Uit praktische overwegingen gaat de staatssecretaris er daarom van uit dat bij buitenlandse werknemers die binnen concernverhouding niet langer dan in totaal 60 werkdagen per 12-maandsperiode in Nederland te werk worden gesteld, onder voorwaarden geen sprake is van een werkgever in de zin van het dienstbetrekkingsartikel van het OESO-modelverdrag. Zo is onder meer van belang dat een werknemer niet meer dan 183 dagen in Nederland verblijft en geen sprake is van een structurele uitzending.

Impact op belastingverdrag tussen Nederland en België

Het geactualiseerde besluit heeft voor het huidige belastingverdrag tussen België en Nederland, dat is ondertekend voor 22 juli 2010, geen gevolgen. Hierop blijven de rechtsregels uit de arresten van de Hoge Raad van 1 december 2006 relevant.

Het OESO-commentaar uit 2010 heeft mogelijk wel impact op het nieuwe belastingverdrag tussen België en Nederland, dat op 21 juni 2023 is ondertekend en op een later tijdstip in werking zal treden, aangezien dit verdrag is ondertekend na 22 juli 2010. Bovendien is in het protocol van het nieuwe verdrag expliciet gekozen voor toepassing van de dynamische verdragsinterpretatiemethode. Hierdoor zullen ook toekomstige wijzigingen van het OESO-commentaar, zoals ten aanzien van het begrip werkgever, gevolgen kunnen hebben voor de interpretatie van bepalingen uit het nieuwe belastingverdrag. 

Esther Schutte en Esmiralda Pasma

Naar boven

6. Het beding van aanwas voor effectenportefeuilles in Vlaanderen

Familieleden zoeken vaak naar manieren om elkaar op een fiscaal voordelige wijze te beschermen. Een minder bekende, maar effectieve techniek hiervoor in Vlaanderen is het beding van aanwas. De Vlaamse Belastingadministratie heeft op 9 februari 2024 de fiscale voordelen van dit beding opnieuw in de verf gezet. Hieronder lichten we de werking hiervan en de fiscale aandachtspunten toe.

Werking van een beding van aanwas

Het beding van aanwas biedt partijen, zoals partners, maar ook broers en zussen, de mogelijkheid om bij overlijden van een van hen beiden elkaars aandeel te verwerven in een gezamenlijk aangekocht of onverdeeld goed, zoals een effectenportefeuille of een woning. Onder voorwaarden kan dit zonder heffing van schenk- of erfbelasting plaatsvinden.

Neem als voorbeeld twee broers, die elk de helft bezitten van een gezamenlijke effectenportefeuille ter waarde van € 1 miljoen. Ze willen dat bij het overlijden van een van hen, de overlevende broer het aandeel van de overleden broer verkrijgt, waardoor de overlevende broer volledige eigenaar wordt van de effectenportefeuille. Aangezien het in dit geval gaat om een roerend goed, kunnen ze hiervoor een onderhands contract maken waarbij een beding van aanwas wordt bedongen. Een beding van aanwas dat zou worden bedongen met betrekking tot een onroerend goed moet steeds notarieel gebeuren.

Het beding van aanwas biedt talrijke voordelen ten opzichte van een huwelijkscontract of testament. De verkrijging via het beding van aanwas is namelijk beschermd tegen de reserve-aanspraken van de partijen, wat belangrijk kan zijn in nieuw samengestelde gezinnen. Bovendien kunnen de partijen, in tegenstelling tot hetgeen het geval is bij een testament, deze bepaling niet eenzijdig wijzigen. Het beding van aanwas is verder een uitstekend middel om erfrechten tussen echtgenoten tegenover elkaar uit te breiden. Let wel dat het steeds moet gaan om eigen goederen van de echtgenoten. Goederen die behoren tot het gemeenschappelijk vermogen zijn uitgesloten.

Fiscale aspecten

Het gebruik van het beding van aanwas is vanuit fiscaal perspectief aan een aantal voorwaarden gebonden. Zo moeten de inbreng en levensverwachting van beide partijen gelijkwaardig zijn op het moment dat het aanwasbeding wordt aangegaan. Daarnaast moet het beding betrekking hebben op een welbepaald goed of goederen. Het kan dus geen betrekking hebben op ‘alle’ (on)roerende goederen. Het niet naleven van deze voorwaarden leidt tot onderwerping aan schenk- of erfbelasting.

Voor de ‘gelijkwaardige’ levensverwachting wordt rekening gehouden met verschillende factoren zoals leeftijd, gezondheidstoestand, risicovolle hobby’s, etc. Het leeftijdsverschil mag overigens niet gecompenseerd worden met een ongelijke inbreng. Daarnaast heeft de Vlaamse Belastingadministratie in twee beslissingen bevestigd dat een leeftijdsverschil tot 15 jaar niet per se afbreuk doet aan de kansengelijkheid.

Op fiscaal vlak wordt de aanwas behandeld als een koopcontract. Derhalve wordt bij gebruik van het beding in Vlaanderen 12% registratiebelasting geheven op de helft van de waarde van onroerend goed. Voor roerende goederen is het gebruik ervan volledig belastingvrij. Hiermee worden de hoge erfbelastingtarieven bij het gebruik van een testament (in Vlaanderen tot 27% voor partners en tot 55% voor broers en zussen) omzeild. De langstlevende van beide broers in ons voorbeeld verwerft dus volledig belastingvrij het deel van de effectenportefeuille ter waarde van € 500.000. Indien beide broers gebruik hadden gemaakt van een testament en aldus hun deel van de effectenportefeuille aan elkaar gelegateerd hadden, dan zou de langstlevende onder hen een bedrag van € 254.500 aan erfbelasting moeten betalen.

In een recente beslissing heeft de Vlaamse Belastingadministratie opnieuw benadrukt dat een beding van aanwas fiscaal zeer aantrekkelijk is. De beslissing in kwestie aanvaardt een beding van aanwas voor een effectenportefeuille die de aanvragers elk voor de onverdeelde helft toebehoorde. Op basis van de aangeleverde gegevens kon geconcludeerd worden dat het om een kanscontract (beding van aanwas) ging. Beide partners in dit voorbeeld waren 61 en 63 jaar en konden een goede gezondheidstoestand staven door het voorleggen van medische attesten, waardoor geen erfbelasting of schenkbelasting zal worden geheven wanneer een van hen komt te overlijden. Het deel van de effectenportefeuille van de eerststervende zal belastingvrij aanwassen bij het deel van de langstlevende. Ook de antimisbruikbepaling was hier niet aan de orde, aangezien er niet-fiscale motieven aan de grondslag lagen van het contract.

Het is dus de moeite waard om het beding van aanwas te overwegen als volwaardig en voordelig alternatief voor en/of aanvulling op uw testament of huwelijkscontract. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met onze adviseurs. Zij helpen u graag verder met uw concrete situatie.

Manon Pollet en Bob Beazar

Naar boven

7. Wijzigingen voorstel voor nieuw Nederlands box 3-regime vanaf 2027

Recent heeft het Nederlandse demissionaire kabinet het conceptwetsvoorstel dat betrekking heeft op het belasten van werkelijk rendement in box 3 op vijf punten aangepast. De wijzigingen zijn doorgevoerd naar aanleiding van de vorig jaar gehouden internetconsultatie, waarover wij u hebben geïnformeerd in de september 2023-editie van deze nieuwsbrief. Hieronder bespreken wij eerst de wijzigingen in het conceptwetsvoorstel. Daarna herhalen we op hoofdlijnen de meest relevante aspecten van het nieuwe voorgestelde box 3-regime, inclusief de wijzigingen.

Hoofdlijnen van de wijzigingen

Naar aanleiding van een vorig jaar gehouden internetconsultatie zijn er technische verbeteringen aangebracht in het voorstel voor het nieuwe Nederlandse box 3-stelsel. Deze wijzigingen houden het volgende in:

  • Het forfait voor de eerste woning in box 3 vervalt. Alle woningen die in box 3 vallen worden (dus) belast conform de vermogenswinstbelasting.
  • De mogelijkheid tot het verrekenen van een box 3-verlies met box 3-winsten van eerdere jaren (geen achterwaartse verliesverrekening) vervalt.
  • Bij de inwerkingtreding van het nieuwe box 3-systeem worden reeds in bezit zijnde onroerende zaken en aandelen in een familiebedrijf of een innovatieve start-up of scale-up gewaardeerd op de WOZ-waarde, onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer.
  • De prijs die is betaald voor een genotsrecht wordt in gedeelten in aftrek gebracht in de jaren waarin het genotsrecht bestaat (in plaats van in één keer).
  • De koerswinsten of koersverliezen van banktegoeden in vreemde valuta worden toch in aanmerking genomen bij het bepalen van het rendement.

Hierna gaan wij op hoofdlijnen in op het nieuwe, herziene box 3-regime zoals voorgesteld door het Nederlandse demissionaire kabinet (dus inclusief bovenstaande wijzigingen). Om de beoogde inwerkingtreding per 1 januari 2027 te halen, moet het wetsvoorstel in de zomer van 2024 worden aangeboden aan de Nederlandse Tweede Kamer en voor 15 maart 2025 door die Kamer zijn aangenomen.

Hoofdlijnen van het nieuwe Nederlandse box 3-regime

De hoofdregel van het nieuwe systeem is dat de Nederlandse belastingheffing ter zake van de vermogensbestanddelen die in box 3 vallen plaatsvindt over het werkelijk door de belastingplichtige behaalde rendement. Dit werkelijke rendement bestaat uit het directe en indirecte rendement verminderd met de daarop drukkende kosten.

Direct en indirect rendement

Bij het directe rendement kan worden gedacht aan de in een jaar ontvangen huur, rente en dividend, onder aftrek van de daarop drukkende kosten, zoals rente die wordt betaald op een schuld die in box 3 valt. In lijn met de regeling in box 1 zullen in box 3 aftrekuitsluitingen voor bepaalde kostensoorten worden opgenomen.

Bij het indirecte rendement gaat het om de waardeontwikkeling van de box 3-vermogensbestanddelen. Als hoofdregel gaat het om zowel gerealiseerde waardeontwikkelingen (denk aan de verkoopwinst) als om de in een jaar niet-gerealiseerde waardeontwikkelingen (daaronder mede begrepen koersresultaten op banktegoeden in vreemde valuta). De in een jaar niet-gerealiseerde waardeontwikkeling is gelijk aan de waarde in het economische verkeer van de box 3-vermogensbestanddelen aan het eind van het kalenderjaar verminderd met de waarde van de vermogensbestanddelen aan het begin van het kalenderjaar. De uitkomst van deze vermogensvergelijking wordt gecorrigeerd met de waarde van box 3-toevoegingen en box 3-onttrekkingen.

Als uitzondering op de hoofdregel zal het indirecte rendement op onroerende zaken en aandelen in familiebedrijven of niet-beursgenoteerde innovatieve start-ups en scale-ups pas worden belast bij verkoop, dan wel overlijden of emigratie van de belastingplichtige; een zogeheten vermogenswinstbelasting. De vermogenswinst wordt, kort gezegd, bepaald door de vervreemdingsprijs te verminderen met de verkrijgingsprijs. Dit betekent in de praktijk dat ter zake van deze bezittingen geen jaarlijkse herwaardering plaatsvindt. Directe rendementen (denk met name aan huur en dividend) worden daarentegen wel gewoon jaarlijks belast.

Ten behoeve van een zuivere bepaling van de vermogenswinst die is opgekomen onder het nieuwe box 3-stelsel wordt de verkrijgingsprijs van onroerende zaken die op het moment van inwerkingtreding van het nieuwe box 3-stelsel in het bezit zijn van de belastingplichtige gesteld op de WOZ-waarde. De verkrijgingsprijs van aandelen in familiebedrijven en niet-beursgenoteerde innovatieve start- en scale-ups wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer.

Als aandelen de kwalificatie van familiebedrijf of startende innovatieve onderneming verliezen, dan dient op dat moment het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de verkrijgingsprijs in aanmerking te worden genomen.

Emigratie belastingplichtige

Bij emigratie wordt een belastingplichtige geacht zijn box 3-vermogensbestanddelen op emigratiedatum te hebben vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer. Op dat moment moet dus worden afgerekend.

Voor de afrekening met betrekking tot onroerende zaken en aandelen in familiebedrijven en niet-beursgenoteerde innovatieve start-ups en scale-ups zal ter zake van de verschuldigde belasting een conserverende aanslag worden opgelegd (deze hoeft dus niet direct voldaan te worden). De voorwaarden waaronder uitstel van betaling van de conserverende aanslag worden verstrekt dienen nog te worden uitgewerkt.

Ook de regelingen voor de buitenlandse belastingplicht en de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting zullen worden aangepast. De stukken zijn niet duidelijk over de gevolgen van een emigratie met betrekking tot in Nederland gelegen onroerende zaken. In beginsel blijft Nederland ter zake daarvan heffingsgerechtigd, wat ervoor pleit om afrekening ineens achterwege te laten tot het jaar van daadwerkelijke vervreemding van de onroerende zaak.

Vervolg

Het verder verfijnde conceptwetsvoorstel is een poging van het Nederlandse demissionaire kabinet om een heffing over het werkelijke rendement in box 3 – onder de huidige omstandigheden – zo snel als mogelijk in te voeren. Dit onder meer omdat een inwerkingtreding per 1 januari 2027 alleen mogelijk is als het wetsvoorstel in de zomer van 2024 wordt aangeboden aan de Nederlandse Tweede Kamer.

Over het vervolg van dit voorstel en ontwikkelingen rondom box 3 houden wij u uiteraard op de hoogte.

Janine Meijs en Thijn Vastenholt

Naar boven

8. Uitspraak Belgisch Grondwettelijk Hof over theorie definitief verworven rechten voor Nederlandse grensoverschrijdende pensioenen

Zoals reeds besproken in de februari 2022-editie en november 2022-editie van deze nieuwsbrief, was er begin 2022 heel wat te doen omtrent de wetswijziging rond de Belgische fiscale behandeling van Nederlandse aanvullende pensioenen ontvangen door inwoners van België.

Pro memorie

De belasting van uitkeringen van buiten België opgebouwde aanvullende pensioenen is al lange tijd een punt van discussie. Wanneer u in België woont, maar een aanvullend pensioen ontvangt uit Nederlandse bron, is dit pensioen in principe belastbaar in België op basis van het dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland.

De Belgische belastingadministratie is van oordeel dat dergelijke uitkeringen belastbaar zijn tegen de progressieve tarieven (tot 50%). De Belgische rechtspraak maakt echter traditioneel een onderscheid tussen het deel van de pensioenuitkeringen dat toe te rekenen is aan pensioenpremies die voor en na 2004 werden betaald (inwerkingtreding van de Wet betreffende de Aanvullende Pensioenen).

Ten aanzien van het deel dat toerekenbaar is aan premies gestort voor 2004, oordeelt de rechtspraak dat Nederlandse aanvullende pensioenen van inwoners van België niet belastbaar zijn als pensioen, op voorwaarde dat de premies gestort zijn in het individuele en definitieve voordeel van de betrokken belastingplichtige. Deze theorie steunt op het principe dat de premies reeds als voordeel alle aard belast zijn op het moment van de storting, en aldus geen tweede keer belast mogen worden. In België werden de opgebouwde pensioenen als lijfrenten belast tegen een forfaitair regime, waarbij een fictief rendement van 3% van het afgestane kapitaal jaarlijks wordt belast tegen een afzonderlijk tarief van 30% roerende voorheffing.

Op basis hiervan verklaarde Nederland zichzelf heffingsbevoegd onder toepassing van het dubbelbelastingverdrag – omdat indien de pensioenen in België niet tegen de reguliere belastingtarieven zijn belast mogelijk het heffingsrecht verschuift naar Nederland als bronstaat – en werd de vrijstelling voor inhouding van loonheffingen ingetrokken, indien de jaarlijkse pensioenuitkeringen meer dan € 25.000 bedroegen. Voor meer informatie over het pensioenartikel uit het belastingverdrag tussen Nederland en België verwijzen we u naar de november 2022-editie en november 2023-editie van deze nieuwsbrief.

Impact recente wetswijziging

Met de wet van 21 januari 2022 ‘houdende diverse fiscale bepalingen’ heeft de Belgische wetgeving komaf gemaakt met deze gunstige werkwijze met ingang van aanslagjaar 2022 (inkomstenjaar 2021). De wet werd in die zin aangepast dat de vrijstelling niet meer van toepassing kan zijn op de premies die worden betaald uit (buitenlandse) pensioeninstellingen, zelfs indien die uitkeringen worden opgebouwd in het individueel en definitief verworven voordeel van de betrokkene. Dit betekent concreet dat de pensioenuitkering uit Nederland ten voordele van een inwoner van België belastbaar is in België aan de progressieve tarieven.

Tegen deze wetswijziging werd een verzoek tot nietigverklaring ingediend bij het Belgische Grondwettelijk Hof. In zijn arrest van 14 december 2023 heeft het hof het verzoek afgewezen, behalve met betrekking tot de retroactieve inwerkingtreding van de wijziging. De reden daarvoor is dat tijdens de parlementaire geschiedenis uitdrukkelijk is bevestigd dat de bestreden bepaling niet van toepassing is ‘wanneer de belastingplichtige aantoont dat het aanvullend pensioen op het moment van de opbouw fiscaal niet-gefaciliteerd is’. Het gevolg hiervan is derhalve dat de wetswijziging niet langer met terugwerkende kracht tot aanslagjaar 2022 (inkomstenjaar 2021) van toepassing is, maar pas vanaf aanslagjaar 2023 (inkomstenjaar 2022).

Tot slot

Concreet betekenen de wetswijziging en het arrest dat Nederlandse aanvullende pensioenen voortaan progressief belastbaar zijn in België en niet langer in Nederland. Indien de Nederlandse pensioeninstellingen al – onterecht – Nederlandse loonheffing hebben ingehouden, kan dit worden teruggevorderd en kan bovendien een vrijstellingsverklaring worden aangevraagd voor toekomstige pensioenuitkeringen.

Aangezien het pensioenartikel onder het nieuwe belastingverdrag, dat op 21 juni 2023 is ondertekend en op een later tijdstip zal ingaan, niet is gewijzigd, blijft dit ook na inwerkingtreding van het nieuwe verdrag het geval. Hiermee lijkt de onduidelijkheid omtrent Nederlandse aanvullende pensioenen definitief van de baan.

Ann-Sophie Smets en Dorien Christiaen

Naar boven

9. Nederlandse Hoge Raad bepaalt grenzen voor estateplanning via huwelijkse voorwaarden

Onlangs heeft de Nederlandse Hoge Raad een arrest gewezen over de gevolgen voor de Nederlandse erf- en schenkbelasting van een wijziging van de gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap kort voor het overlijden van een van de echtgenoten. De Hoge Raad komt, in tegenstelling tot de advocaat-generaal (‘A-G’) waarover wij u in de juni 2023-editie van deze nieuwsbrief informeerden, in de betreffende casus tot het oordeel dat geen sprake is van fraus legis ondanks dat de huwelijksgemeenschap kort voor het overlijden van een van de echtgenoten is gewijzigd. Uit het arrest blijkt dat slechts in zeldzame gevallen fraus legis wordt vastgesteld. Hieronder bespreken we de uitspraak en de implicaties ervan.

De casus

De procedure bij de Hoge Raad zag op een man en vrouw die al 33 jaar een affectieve relatie hadden toen zij op 2 september 2015 zijn gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen. De gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap was derhalve 50/50 verdeeld. Op 19 oktober 2017 is het echtpaar huwelijkse voorwaarden aangegaan, op basis waarvan de man (de erflater) gerechtigd is geworden tot 10% en de vrouw (tevens de enige erfgenaam) tot 90% van de huwelijksgemeenschap. De man was op dat moment al ernstig ziek en nog geen twee maanden later overleed hij als gevolg van zijn ziekte.

De Nederlandse belastinginspecteur legde een aanslag erfbelasting op, gebaseerd op een 50/50-verdeling van de huwelijksgemeenschap in plaats van de 10/90-verdeling zoals overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. Hierdoor werd de vermogensverschuiving bij overlijden naar de echtgenote 50% van het totale vermogen in plaats van de afgesproken 10%. Als gevolg hiervan was de belaste verkrijging krachtens erfrecht voor de echtgenote aanzienlijk hoger, namelijk 50% van het vermogen in plaats van 10%.

De inspecteur heeft hiervoor drie argumenten aangedragen:

  1. Het aangaan van de huwelijkse voorwaarden vormt op dat moment een belaste schenking van 40% van het vermogen in de huwelijkse gemeenschap, en omdat deze schenking binnen 180 dagen voor het overlijden heeft plaatsgevonden, is bij fictie sprake van een erfrechtelijke verkrijging.
  2. De huwelijkse voorwaarden zijn aan te merken als een verblijvingsbeding, waardoor sprake is van een fictieve erfrechtelijke verkrijging belast met erfbelasting.
  3. Er is sprake van fraus legis.

Oordeel van de Nederlandse Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelde allereerst in lijn met eerdere jurisprudentie dat er geen sprake was van een schenking bij het aangaan van huwelijkse voorwaarden. Op dat moment heeft zich immers nog niet een eenzijdige, definitieve vermogensverschuiving uit het vermogen van de ene echtgenoot in het vermogen van de andere echtgenoot voltrokken.

Niettemin kan er in bijzondere gevallen sprake zijn van fraus legis, waardoor er fiscaal toch een belaste verkrijging wordt geconstateerd op basis van de situatie waarin de echtgenoten in gemeenschap van goederen waren getrouwd (dus een vererving van 50% in plaats van 10%). Dit doet zich voor wanneer:

  1. het ontlopen van erfbelasting het doorslaggevende motief vormt voor het opstellen van de huwelijkse voorwaarden (motiefvereiste); en
  2. het bovendien in strijd zou komen met doel en strekking van de erfbelasting als de vermogensverschuiving ten gevolge van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en het vervolgens overlijden van een van de echtgenoten niet zou worden aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht (doel- en strekkingvereiste). Een zodanige strijd met doel en strekking van de erfbelasting doet zich bij huwelijkse voorwaarden als de onderhavige voor indien op het moment van het aangaan daarvan zo goed als zeker is dat de echtgenoot die daardoor voor het kleinste deel is gerechtigd tot het gemeenschappelijke vermogen, eerder zal overlijden dan de andere echtgenoot en dat daardoor de vermogensverschuiving zich zal voltrekken. In een zodanig geval moet worden aangenomen dat de wijziging in de gerechtigdheid tot het gezamenlijke vermogen geen andere praktische betekenis kon hebben dan het vermijden van erfbelasting.

Het betreft dus buitengewone situaties waarin het opstellen van de huwelijkse voorwaarden op dat moment uitsluitend wordt gedreven door fiscale motieven, waarbij het zeer waarschijnlijk is dat de echtgenoot die het minst deelgerechtigd is tot de huwelijksgemeenschap als eerste zal overlijden, en waarbij deze verschuiving van vermogen ook daadwerkelijk plaatsvindt door dit overlijden.

De Hoge Raad beslist echter dat in dit geval geen sprake is van fraus legis, omdat de inspecteur geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de man als eerste zou overlijden. Aldus was geen sprake van een situatie waarin ‘zo goed als zeker’ was dat er een vermogensverschuiving zou gaan plaatsvinden naar de echtgenote.

De uitspraak van de Hoge Raad geldt naar onze mening niet alleen bij het aangaan van huwelijkse voorwaarden gedurende het huwelijk, maar ook bij het wijzigen van bestaande huwelijkse voorwaarden. Ook lijkt het ons niet onaannemelijk dat de fraus-legisbenadering in theorie tevens toegepast kan worden bij het aangaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap in situaties waarin zo goed als zeker is dat een van de echtgenoten zal overlijden (‘trouwen op het sterfbed’) of een scheiding zal plaatsvinden, al zal dat zich in de praktijk naar verwachting minder vaak voordoen.

Fiscale fictie in Vlaanderen

In Vlaanderen geldt, in tegenstelling tot in Nederland, een fiscale fictie voor huwelijksovereenkomsten waarbij de huwgemeenschap bij overlijden gelijk wordt verdeeld. Deze fictiebepaling zorgt ervoor dat wanneer bij overlijden de langstlevende echtgenoot meer dan de helft van de gemeenschap verkrijgt ingevolge de huwelijksovereenkomst, de verkrijging boven de 50% zal worden belast onder erfbelasting alsof de langstlevende een legaat heeft ontvangen. Een dergelijke fictiebepaling is in Nederland voorgesteld in 2017, maar tot nu toe niet ingevoerd.

Als we dit toepassen op voornoemde situatie krijgen we het volgende: zolang bij overlijden de huwgemeenschap van de echtgenoten in kwestie gelijk wordt verdeeld (50/50) ingevolge de werking van hun huwelijksovereenkomst, dan zal de langstlevende de helft (50%) belastingvrij kunnen verkrijgen. Als de verdeling echter 90/10 is, waarbij de langstlevende 90% krijgt, zal hij hierop erfbelasting betalen ten belope van 40% (hetgeen boven de helft).

Louter het feit dat de echtgenoten kort voor overlijden zouden beslissen om hun wederzijdse aanspraken in de huwgemeenschap bij overlijden te wijzigen, heeft in Vlaanderen aldus niet tot gevolg dat er sprake kan zijn van fiscaal misbruik. Let op: voor het wijzigen van het huwelijksstelsel daarentegen is het van groot belang om de niet-fiscale motieven te kunnen aantonen.

Miguel Ikpia, Pepijn van Eijk, Bob Beazar en Manon Pollet

Naar boven

© 2024 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.