KPMG Belgium-Holland Desk Newsletter | Januari 2021

19 januari 2021
vlag belgie, vlag nederland

Inhoud

1. Let op: termijnen meldingsplicht voor grensoverschrijdende constructies

In de KPMG Belgium-Holland Desk Newsletter van juni 2020 gingen wij reeds in op de verplichte uitwisseling van grensoverschrijdende constructies waarin ten minste één lidstaat van de Europese Unie betrokken is. Deze meldingsplicht is het gevolg van Europese regelgeving (DAC6/Mandatory Disclosure Rules, ‘MDR’), die in Nederland in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn geïmplementeerd. In België is de regelgeving bij Wet van 20 december 2019 geïmplementeerd in zowel het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, het Wetboek der successierechten en het Wetboek van diverse rechten en taksen. Ook de gewesten hebben de regeling bij decreet geïmplementeerd (het Vlaams Gewest bij decreet van 26 juni 2020).

Op basis van DAC6 dienen dergelijke grensoverschrijdende constructies die voldoen aan een van de ‘wezenskenmerken’ (‘hallmarks’) te worden gemeld aan de lokale belastingautoriteit, die deze gegevens vervolgens deelt met belastingautoriteiten in betrokken EU-lidstaten. Voor meer informatie over de meldingsplichtige constructies verwijzen we naar onze Newsletter van juni 2020.

In principe ligt de verantwoordelijkheid voor het doen van de melding bij de betrokken intermediair die in de Europese Unie is gevestigd. Als ‘intermediair’ wordt gedefinieerd iedereen die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie bedenkt, aanbiedt, opzet, ter implementatie beschikbaar stelt of beheert (de primaire intermediair of promotor). Bovendien is een intermediair ook elke persoon die weet of redelijkerwijs kon weten dat hij, rechtstreeks of door middel van andere personen, ‘hulp, bijstand of advies’ heeft verleend met betrekking tot een te rapporteren grensoverschrijdende constructie (de secundaire intermediair of dienstverlener).

Een belastingadviseur kan alleen als intermediair worden aangemerkt indien hij over alle informatie beschikt om te kunnen beoordelen of er moet worden gemeld. Indien dit niet het geval is, dan verschuift de meldingsplicht – bij afwezigheid van een (andere) intermediair – naar de relevante belastingplichtige. Hetzelfde geldt wanneer de intermediair zijn beroepsgeheim inroept. Dit is het geval voor erkende belastingadviseurs in België; in Nederland is dit bijvoorbeeld het geval voor belastingadviseurs die tevens zijn beëdigd als advocaat. Daarnaast ligt de meldplicht bij de relevante belastingplichtige indien geen sprake is van een intermediair in de Europese Unie of wanneer bijvoorbeeld de tax-afdeling van de relevante belastingplichtige zelf als intermediair optreedt.

Deadlines voor meldingen

Indien sprake is van een te rapporteren grensoverschrijdende constructie moet in principe in zowel België als Nederland binnen dertig (kalender)dagen worden gemeld, te beginnen op (naargelang van wat het eerste plaatsvindt):

  • de dag nadat de te rapporteren grensoverschrijdende constructie voor implementatie ter beschikking is gesteld aan die belastingplichtige;
  • de dag nadat de te rapporteren grensoverschrijdende constructie gereed is voor implementatie door de desbetreffende belastingplichtige;
  • wanneer de eerste stap in de implementatie met betrekking tot de relevante belastingplichtige is gezet.

Voor de secundaire intermediairs geldt dat melding moet plaatsvinden binnen dertig dagen vanaf de dag nadat zij hulp, bijstand of advies hebben verleend.

De MDR zijn van kracht sinds 1 juli 2020. Mede door de invloed van de coronapandemie is de ingang van de meldingsplicht echter zowel in België als in Nederland uitgesteld. Concreet betekent dit dat de volgende deadlines gelden:

25 juni 2018-30 juni 2020:

Periode terugwerkende kracht

1 juli 2020-31 december 2020:

Overgangsperiode

1 januari 2021:

Ingangsdatum (periodieke) meldplicht (melden binnen 30 dagen)

30 januari 2021:

België: uiterste datum indienen constructies overgangsperiode (1-7-2020 t/m 31-12-2020)

31 januari 2021:

Nederland: uiterste datum indienen constructies overgangsperiode (1-7-2020 t/m 31-12-2020)

28 februari 2021:

Uiterste datum indienen constructies periode terugwerkende kracht (25-6-2018 t/m 30-6-2020)

Nederland: Leidraad meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies

Tijdens de parlementaire behandeling van de Nederlandse implementatie van de MDR is onderkend dat het in de praktijk moeilijk kan zijn om te bepalen of een bepaalde constructie al dan niet meldingsplichtig is. In de op 30 juni 2020 bij besluit van 24 juni 2020 gepubliceerde ‘Leidraad meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies’ wordt nader invulling gegeven aan de meldingsplicht voor ‘Nederlandse’ intermediairs of ‘relevante belastingplichtigen’. Deze leidraad kan in de toekomst worden geactualiseerd.

België: Circulaire (FAQ): DAC6 – Melding van grensoverschrijdende constructies

De Federale Overheidsdienst Financiën (‘FOD’) in België heeft een circulaire (‘FAQ’) gepubliceerd om de Belgische implementatie van de MDR nader toe te lichten. In deze ‘FAQ: DAC 6 – Melding van grensoverschrijdende constructies’ wordt op allerlei aspecten van de MDR nader ingegaan.

KPMG heeft zowel in België als in Nederland speciale teams opgezet die gespecialiseerd zijn in de DAC6-regelgeving. Zij beschikken over de juiste ‘tooling’ en worden ondersteund door het KPMG EU Tax Centre en een netwerk van KPMG-kantoren in heel Europa. Deze samenwerking maakt de noodzakelijke Europese dekking voor dit onderwerp mogelijk en helpt bij het interpreteren van de specifieke regels in elk land.

Indien u betrokken bent bij een internationaal opererende belastingplichtige of zelf partij bent geweest bij een grensoverschrijdende constructie, is het van groot belang na te gaan of betrokken intermediairs een melding doen. Als sprake is van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie kan de belastingplichtige immers in specifieke gevallen ook zelfstandig verantwoordelijk zijn voor het doen van een melding. Met het oog op de naderende deadlines en de boetes die gelden bij het niet of onjuist melden, bevelen wij u ten zeerste aan hierop tijdig te anticiperen.

Kris Lievens, Robert van der Jagt en Pepijn van Eijk

Naar boven

2. De schenking in België anno 2021: wat is er nog mogelijk na het afsluiten van de Kaasroute?

Sinds 15 december 2020 moet elke Belgische inwoner die een schenkingsakte voor een buitenlandse notaris laat verlijden, deze akte verplicht ter registratie aanbieden in België. De registratie zal dan aanleiding geven tot de heffing van Belgische schenkbelasting.

Wat houdt de nieuwe regeling in?

Het sluiten van de ‘Kaasroute’ betekent het einde van een vaststaande praktijk waarbij Belgen gebruikmaakten van een buitenlandse (meestal een Nederlandse) notariële schenkingsakte voor de schenking van roerende goederen. Voor een buitenlandse notariële akte was er immers geen verplichting om deze te registreren bij de Belgische fiscale administratie, terwijl deze verplichting wél geldt voor Belgische akten. Op deze wijze kon de heffing van schenkbelasting in België worden vermeden.

Door de recente wetswijziging moet ook een buitenlandse schenkingsakte vanaf 15 december 2020 verplicht in België worden geregistreerd. Sedertdien kan een notariële schenking niet meer plaatsvinden zonder schenkbelasting. De omvang van de verschuldigde schenkbelasting wordt bepaald door de woonplaats van de schenker: woont deze in Vlaanderen, dan is de Vlaamse schenkbelasting van toepassing. De Vlaamse schenkbelasting bedraagt 3% bij schenkingen in de rechte lijn of tussen partners, en 7% voor anderen.

Ter volledigheid geven wij u nog mee dat de wetswijziging geen enkele impact heeft op de schenking van onroerende goederen. Voor de schenking van Belgische onroerende goederen was de registratieplicht in België reeds van toepassing, ook indien de schenking werd verleden voor een buitenlandse notaris.

Gevolgen voor reeds gedane schenkingen

De nieuwe registratieplicht zal ook gevolgen hebben voor schenkingen die voor 15 december 2020 zijn gedaan. Dit is het geval wanneer er een beding van fideï-commis de residuo (‘restschenking’) is opgenomen in de schenkingsakte, waarbij de restschenking pas na 15 december 2020 wordt aanvaard door een begunstigde (bijvoorbeeld door een kleinkind dat op de datum van de schenkingsakte nog niet was geboren). De aanvaardingsakte zal dan verplicht geregistreerd moeten worden in België tegen het algemeen vast recht van € 50. Afhankelijk van het ogenblik van overlijden van de hoofdschenker zal er dientengevolge bij de uitwerking van de doorgeefplicht schenkbelasting of erfbelasting geheven worden.

Is het nog nuttig om een buitenlandse schenking te doen?

De voornaamste reden om voor een buitenlandse notaris te schenken, namelijk het vermijden van schenkbelasting in België, is sedert de wetswijziging verdwenen. Toch kan het nog steeds zinvol zijn om voor een buitenlandse notaris te kiezen, namelijk voor schenkingen met een grote waarde. Het ereloon van een Belgische notaris stijgt namelijk progressief met de waarde van de schenking, terwijl de Nederlandse notaris in de praktijk vaak een vast ereloon aanrekent. De schenkingsakte dient dan nadien wel geregistreerd te worden in België.

Alternatieven voor de Kaasroute

De bank- of handgift

De nieuwe registratieplicht heeft geen impact op schenkingen die niet bij notariële akte gebeuren. Zo blijft het mogelijk om een bankgift, handgift of een onrechtstreekse schenking (bijvoorbeeld de kwijtschelding van een schuld) te doen zonder dat er een registratieplicht geldt.

Indien u ervoor kiest om deze schenking niet te registreren, begint er wel een fiscale risicotermijn te lopen. Als de schenker binnen de drie jaar na de schenking overlijdt, is er erfbelasting verschuldigd over de waarde van de geschonken goederen. Die erfbelasting is een progressieve belasting en kan dus een stuk hoger liggen dan de schenkbelasting. In Vlaanderen lopen de tarieven van die erfbelasting immers op tot 27% vanaf een erfdeel van € 250.000 in rechte lijn of tussen partners, en tussen andere personen tot 55% vanaf € 75.000.

Het is tevens raadzaam om een geschreven document (een ‘pacte adjoint’) op te stellen, waarmee u de schenking kunt bevestigen en de datum van de gedane hand- of bankgift kunt aantonen. Dit document wordt zowel door de schenker als de begiftigde ondertekend. In dit schriftelijk document kunnen overigens, net zoals bij een notariële schenking, bepaalde lasten en modaliteiten opgenomen worden. De mogelijkheden zijn wel minder uitgebreid dan bij een notariële akte. Zo wordt algemeen aangenomen dat een voorbehoud van vruchtgebruik of een beding van fideï-commis de residuo niet aan de hand- of bankgift gekoppeld kan worden.

Schenking van aandelen van een familiale vennootschap of een familiale onderneming

Sommige goederen kunnen enkel juridisch geldig worden geschonken door middel van een (Belgische of buitenlandse) notariële akte. Dit is onder meer het geval bij de schenking van aandelen. Doordat de Kaasroute is afgesloten, zal de schenking van aandelen dus steeds worden onderworpen aan de registratieformaliteit en zal er in principe schenkbelasting geheven worden.

Indien de aandelen van uw vennootschap of uw onderneming echter in aanmerking komen voor toepassing van het gunstregime voor familiebedrijven, dan kan schenking bij Belgische notariële akte echter plaatsvinden met toepassing van een gehele vrijstelling van Vlaamse schenkbelasting.

Sam Dejaegere en Kizzy Wandelaer

Naar boven

3. Rechtbank Noord-Holland: geen schenking bij wijziging gerechtigdheid tot huwelijksgoederengemeenschap

Bij een schenking is in beginsel Nederlandse schenkbelasting verschuldigd door de begiftigde van het geschonken vermogen indien de schenker ten tijde van de schenking (fictief) in Nederland woonachtig is. Bij een schenking door een (fictief) in Nederland woonachtige schenker naar een Belgische begiftigde kan dus ook Nederlandse schenkbelasting verschuldigd zijn.

Van een schenking in fiscale zin is sprake als voldaan is aan drie cumulatieve vereisten:

  • Er is sprake van een verarming van de schenker (vermogensafname).
  • Er is sprake van een verrijking van de begiftigde (vermogenstoename).
  • De schenking is verricht op basis van vrijgevigheid (de bedoeling van de schenking is een verrijking van de begiftigde, waarbij het motief irrelevant is).

Op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad en het systeem van de Nederlandse wet is duidelijk dat het aangaan van een huwelijksgoederengemeenschap of het wijzigen van het huwelijksvermogensregime naar een algehele gemeenschap van goederen (beide echtgenoten voor 50% gerechtigd) tijdens het huwelijk in principe geen schenking in fiscale zin oplevert. Pas bij het einde van de huwelijksgoederengemeenschap is immers sprake van een ‘voltooide vermogensverschuiving’ en wordt de omvang daarvan duidelijk. Tot dat moment is nog niet duidelijk of daadwerkelijk een verarming en verrijking plaatsvindt en in welke mate.

De Hoge Raad heeft echter tot op heden nog geen oordeel geveld over de vraag of het aangaan of wijzigen van een huwelijksgoederengemeenschap waarbij een andere verdeelsleutel wordt overeengekomen dan 50/50 wel een schenking oplevert.

Uitspraak Rechtbank Noord-Holland

Rechtbank Noord-Holland heeft op 20 november 2020 beslist dat in een casus waarin sprake was van een huwelijk in algemene gemeenschap van goederen (beide echtgenoten voor 50% gerechtigd) zich geen schenking voordoet bij de wijziging van de gerechtigdheid tot de huwelijksgoederengemeenschap. In de betreffende casus werden ongeveer twee jaar na het aangaan van het huwelijk (in het zicht van overlijden van een van de echtelieden) alsnog huwelijkse voorwaarden opgesteld, waarbij een verhouding van 90/10 werd afgesproken.

De rechtbank motiveert deze beslissing door erop te wijzen dat er geen voltooide vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden. De vrouw had immers ook nog voor haar man kunnen overlijden. Dit is in lijn met de eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad (uit de vorige eeuw), die overigens is gewezen voor een iets andere situatie. Daarin gingen de echtgenoten – kort voor het overlijden van een van beiden – namelijk over van een zogenoemde koude uitsluiting naar een algehele gemeenschap van goederen, waarbij de langstlevende (minder vermogende echtgenoot) gerechtigd werd tot een groter deel van de huwelijksgoederengemeenschap (namelijk 50%). Die jurisprudentie past de rechtbank nu overeenkomstig toe op deze situatie. De rechtbank stelt verder dat van fraus legis geen sprake is, omdat het hier een ‘echt’ huwelijk betreft en er niet in strijd wordt gekomen met doel en strekking van de wet.

Fiscale praktijk in Nederland

In de praktijk wordt het huwelijksgoederenrecht gebruikt om potentiële vermogensverschuivingen tot stand te brengen. Zeker in gevallen waarin een van de echtgenoten ernstig ziek is en/of waarin een van de echtgenoten beduidend minder vermogend is dan de andere echtgenoot, zal zeer waarschijnlijk een verrijking van de minder vermogende dan wel minder zieke echtgenoot plaatsvinden.

De wetgever heeft dit enkele jaren geleden getracht via wettelijke maatregelen te bestrijden, maar dat wetsvoorstel is niet aangenomen. Thans probeert de Belastingdienst via (proef)procedures dergelijke potentiële vermogensverschuivingen tegen te gaan. De bovenstaande procedure is daarvan een exponent. Voor de Hoge Raad is ook een andere procedure aanhangig waarin een echtpaar een beperkte gemeenschap van goederen heeft gecreëerd, waarbij de man een bankrekening van € 10 miljoen inbracht en de vrouw niets. Via de beperkte gemeenschap van goederen wordt de vrouw gerechtigd tot 50% van deze bankrekening. Ook daar wordt door de Belastingdienst gesteld dat de vrouw reeds verrijkt is en de man verarmd.

De komende tijd zal bekeken moeten worden of de oude jurisprudentie van de Hoge Raad zal worden bijgesteld. Ook is voorstelbaar dat de wetgever alsnog ingrijpt. Wij volgen de procedures uiteraard op de voet en houden u van de ontwikkelingen op de hoogte.

Charlotte Zandvoort-Gerritsen en Pepijn van Eijk

Naar boven

4. Belgische fiscus doet bijzondere kennisgeving in verband met bijzondere liquidatiereserve

Bijzonder liquidatieregime

De Belgische regering Di Rupo I verhoogde met ingang van 1 oktober 2014 het tarief van de roerende voorheffing op een zogenoemde liquidatiebonus van 10% naar 25% (nadien werd het tarief verder verhoogd naar 30%). Van een liquidatiebonus is sprake indien bij de ontbinding van een vennootschap meer wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders dan wat als kapitaal is gestort.

Een overgangsmaatregel werd in het leven geroepen, die een kleine vennootschap toeliet om ten belope van de reserves gerealiseerd voor de belastbare tijdperken verbonden met de aanslagjaren 2012, 2013 of 2014 (boekjaren 2011, 2012 en 2013), een bijzondere liquidatiereserve aan te leggen. Deze reserves konden tegen betaling van een afzonderlijke aanslag van 10% worden geboekt op een afzonderlijke rekening van het passief, en konden naderhand voordelig (tegen een tarief van 5% of 0%) worden uitgekeerd.

Deze maatregel was onderworpen aan een aantal strikte voorwaarden, met als belangrijkste:

  • de kwalificatie als kleine vennootschap van de betrokken vennootschap overeenkomstig de criteria van het vennootschapsrecht (beoordeling op geconsolideerde basis); 
  • de tijdige indiening van een bijzondere aangifte 275A en tijdige betaling van de afzonderlijke heffing; 
  • de tijdige neerlegging van de jaarrekening verbonden aan het betrokken aanslagjaar;
  • toevoeging van een kopie van de bijzondere aangifte bij de aangifte vennootschapsbelasting voor het betrokken aanslagjaar. 

Bijzondere kennisgeving fiscus  

De vennootschappen die deze tijdelijke maatregel toepasten, ontvingen enige tijd geleden een aangetekende brief met daarin een drietal verduidelijkingen. 

  1. Vooreerst bevestigde de fiscus dat de betaalde afzonderlijke heffing van 10% wordt aanvaard als regelmatige betaling, op voorwaarde dat deze liquidatiereserve niet is verworpen.
  2. Verder informeerde de fiscus de belastingplichtige omtrent diens recht om terugbetaling van deze heffing te vragen binnen de bezwaartermijn van zes maanden, mochten niet alle toepassingsvoorwaarden zijn vervuld.
  3. Ten slotte laat de fiscus weten dat de aangelegde bijzondere liquidatiereserve in de toekomst nog kan worden onderzocht.

Op basis van uitlatingen in de pers zou het standpunt van de Belgische fiscus zijn dat de betaalde afzonderlijke heffing onverbiddelijk verloren gaat, mocht na het verstrijken van de bezwaartermijn van zes maanden blijken dat niet aan alle toepassingsvoorwaarden werd voldaan. Dit zou erop neerkomen dat bij uitkering van de bijzondere liquidatiereserve nogmaals 30% roerende voorheffing moet worden betaald.

Beoordeling

De toepassing van de bijzondere liquidatiereserve was in de praktijk geenszins een eenvoudige maatregel, gelet op de vele toepassingsvoorwaarden die dienden te worden vervuld en rekening houdend met aan aantal interpretatievraagstukken.

Het schrijven van de fiscus lijkt aan te geven dat in de toekomst deze bijzondere liquidatiereserve nog het voorwerp gaat uitmaken van specifieke controleacties. Het vermoeden bestaat dat de fiscus hierbij streng zal nagaan of alle wettelijke voorwaarden wel correct werden nageleefd. Evenwel heeft de Minister van Financiën reeds bevestigd dat het niet meesturen van een kopie van de bijzondere aangifte 275 A met de aangifte vennootschapsbelasting de toepassing van het regime niet in het gedrang zal brengen.

Er kunnen vragen worden gesteld of buiten de normale onderzoeks- en aanslagtermijn van drie jaar nog kan worden teruggekomen op de aanleg van een bijzondere liquidatiereserve, en of na het verstrijken van de bezwaartermijn de onterecht betaalde afzonderlijke heffing niet meer kan worden teruggevorderd. 

Desalniettemin lijkt het aangewezen na te gaan of de bijzondere liquidatiereserve eertijds correct werd toegepast (en of ter zake alle fiscale voorwaarden werden nageleefd), en om eventueel toch bezwaar in te dienen mocht dat niet het geval zijn.  

Stefaan Vlaminck

Naar boven

5. Hypotheekrenteaftrek in Nederland toegestaan voor Belgisch inwoner

Onlangs heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld dat een belastingplichtige alsnog de hypotheekrente in aftrek mocht brengen op diens Nederlandse inkomen, ongeacht het feit dat de betreffende belastingplichtige niet kan worden aangemerkt als een zogenoemde kwalificerende buitenlands belastingplichtige.

Kwalificerende buitenlands belastingplichtige

Uit Europese rechtspraak (Schumacker-arrest) volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie in beginsel wel aan zijn ingezetenen mag verlenen, zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is echter anders zodra de niet-ingezetene in de woonstaat geen of een gering inkomen geniet en op basis daarvan niet in de woonstaat in de mogelijkheid kan worden gesteld om rekening te houden met dergelijke belastingvoordelen. De aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning kan worden aangemerkt als een belastingvoordeel dat verband houdt met de fiscale draagkracht en daarmee met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.

Naar aanleiding van het Schumacker-arrest is in de Nederlandse Wet op de inkomstenbelasting een criterium opgenomen om te bepalen wanneer bij de Nederlandse belastingheffing rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een niet in Nederland wonende belastingplichtige. Een belastingplichtige wordt hiertoe als een zogenoemde kwalificerende buitenlands belastingplichtige aangemerkt, zodra hij meer dan 90% van zijn inkomen in Nederland verdient. Dit inkomen wordt bepaald naar Nederlandse maatstaven, zodat ook het fictieve inkomen uit sparen en beleggen (box 3) in aanmerking moet worden genomen. Voor meer informatie over het begrip ‘kwalificerende buitenlands belastingplichtige’ verwijzen wij graag naar de januari 2020-editie van deze nieuwsbrief.

Oordeel rechtbank

De belastingplichtige had een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 56.687 en het in Nederland genoten salaris bedroeg € 77.880. Dit salaris was minder dan 90% van het totale inkomen naar Nederlandse maatstaven en zodoende kon deze belastingplichtige geen hypotheekrente in aftrek brengen als kwalificerende buitenlands belastingplichtige.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of belastingplichtige een zodanig gering inkomen in België heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen. Een eerste vraag die wordt behandeld is naar welke maatstaven bepaald moet worden of sprake is van een dergelijk gering inkomen in de woonstaat: conform Belgische of conform Nederlandse belastingwetgeving?

Ten aanzien van die vraag oordeelt de rechtbank dat de criteria moeten worden gehanteerd van de woonstaat om het inkomen aldaar te bepalen. Wat betreft het verschil in inkomensbepaling merkt de rechtbank op: “De omstandigheid dat de vermogensinkomsten naar Belgische fiscale maatstaven substantieel lager zijn dan de inkomsten naar Nederlandse fiscale maatstaven, is juist terug te voeren op de omstandigheid dat Nederland vermogensinkomsten bij fictie belast op basis van de waarde van de bezittingen en dat het vermogen hier voor een substantieel deel bestaat uit bloot eigendom.”

De tweede vraag was of het Nederlandse salaris in aanmerking moet worden genomen voor de beoordeling of in België sprake is van een te gering inkomen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval zou moeten zijn, omdat “ (...) niet valt in te zien hoe effectief rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie via het inkomen ter zake waarvan een vrijstelling ter voorkoming van dubbele heffing wordt verleend.” Relevant is dus het effectief in België belastbare inkomen en niet het wereldinkomen.

Gezien bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat woonstaat België niet in staat is om belanghebbende de voordelen toe te kennen om tegemoet te komen aan zijn persoonlijke en gezinssituatie. Gelet op de fiscale draagkracht van belanghebbende in woonstaat België is werkstaat Nederland derhalve gehouden belanghebbende hierin tegemoet te komen en dient Nederland dus de hypotheekrente in aftrek toe te staan.

Wij blijven mogelijk hoger beroep op deze uitspraak met belangstelling volgen en houden u op de hoogte.

Esther Schutte en Ruud Hoevenaar

Naar boven

6. Opgelet met de invoering van het WVV: de gevolgen voor het Belgisch fiscaal statuut inkomstenbelastingen voor een VZW

Fiscaal statuut en de vereniging zonder winstoogmerk (VZW)

Klassiek dient het merendeel van de Belgische verenigingen zonder winstoogmerk (‘VZW’s’) jaarlijks een aangifte rechtspersonenbelasting in. Onder de Belgische rechtspersonenbelasting is de belastingheffing beperkt tot een aantal categorieën van inkomsten, waaronder in de praktijk de roerende en onroerende inkomsten de meest voorkomende zijn. In de meeste gevallen is deze belastingheffing voordeliger dan de vennootschapsbelasting.       

De onderwerping aan de rechtspersonenbelasting is in principe voorbehouden voor rechtspersonen die noch een exploitatie voeren, noch winstgevende verrichtingen (andere dan eenmalige of bijkomstige) stellen. Zo komt het geregeld voor dat de fiscus op basis van de beoordeling van de activiteiten en verrichtingen van een VZW oordeelt dat de VZW onder de vennootschapsbelasting dient te worden belast. Deze beoordeling is een feitenkwestie en hierover bestaat reeds een uitgebreide casuïstiek en jurisprudentie.

Wetboek van vennootschappen en verenigingen (WVV) en een VZW als onderneming

Onder de oude wetgeving was het een VZW slechts toegestaan commerciële activiteiten uit te voeren indien deze bijkomstig waren aan het belangeloos doel van de VZW. Deze beperking is komen te vervallen onder het nieuw ingevoerde WVV. Thans is het een VZW wel toegestaan onbeperkt economische activiteiten te ontwikkelen en daarmee onder andere ook winst te genereren.

De enige beperking die het WVV oplegt, is dat er door de VZW geen rechtstreekse of onrechtstreekse vermogensvoordelen mogen worden verstrekt aan met de VZW betrokken personen (leden, toegetreden leden, leden van het bestuursorgaan, etc.), tenzij dat noodzakelijk is om het belangeloos doel te kunnen verwezenlijken. De herdefiniëring van een VZW onder het WVV leidt ertoe dat zij beschouwd wordt als een onderneming. 

We merken op dat deze uitbreiding van de toegelaten activiteiten op vandaag reeds van toepassing is op bestaande VZW’s die hun statutair doel al hebben aangepast en uiteindelijk vanaf 1 januari 2024 op alle VZW’s. 

Gevolgen voor het fiscaal statuut

De fiscale bepalingen hieromtrent hebben geen wijzigingen ondergaan naar aanleiding van de invoering van het WVV. Evenwel zal de herdefiniëring in het WVV mogelijk belangrijke fiscale gevolgen hebben.    

Vooreerst, doordat VZW’s onbeperkt worden toegestaan economische activiteiten uit te oefenen, zal dit met zekerheid tot gevolg hebben dat meer VZW’s onder de toepassing van de vennootschapsbelasting zullen vallen. Hierbij aansluitend mag ervan worden uitgegaan dat de fiscale administratie meer controles zal uitvoeren om na te gaan of VZW’s wel terecht een aangifte rechtspersonenbelasting indienen. Vanuit het standpunt van de VZW zal het belangrijk zijn om het toegepaste fiscale stelsel te onderbouwen en te verantwoorden, en hieromtrent eventueel zekerheid te zoeken door middel van het aanvragen van een fiscale ruling.

Verder is het, in het geval belangrijke economische activiteiten tot ontplooiing komen binnen de schoot van een VZW, ook belangrijk na te gaan of deze activiteiten niet beter kunnen worden ondergebracht in een filiaal van de VZW, zodat het statuut van de rechtspersonenbelasting van de VZW kan worden gevrijwaard.   

Concluderende bemerkingen

De wijziging aan de definitie van een VZW onder het WVV brengt zowel een belangrijke opportuniteit (met name de verruiming van de toegelaten activiteiten), alsook een belangrijk risico (met name de onderwerping aan de vennootschapsbelasting) met zich mee.

In dit verband dient bijzondere aandacht uit te gaan naar onder meer:

  • de aanpassing van de statuten van de VZW (teneinde deze in overeenstemming te brengen met het WVV);
  • de onderbouwing van het fiscaal statuut van de VZW;
  • een eventuele aanpassing van de structuur waarbij bepaalde activiteiten in een apart vehikel worden ondergebracht.

Wij kunnen u begeleiden bij het analyseren en uitwerken van voornoemde onderwerpen binnen uw organisatie. 

Stefaan Vlaminck

Naar boven

7. Laatste Nederlandse btw-aangifte over 2020: correcties op grond van het BUA en privégebruik auto

Heeft uw bedrijf in 2020 personeelsvoorzieningen, relatiegeschenken en/of giften in natura verstrekt, of gebruikt u of uw personeel een zakelijke auto ook voor privéritten? In dat geval krijgt u mogelijk te maken met btw-correcties op grond van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting (‘BUA’) en privégebruik auto. Deze correcties moet u in de laatste Nederlandse btw-aangifte van 2020 aangeven (voor de meeste ondernemers de aangifte over december of het vierde kwartaal).

De voorbelasting op kosten van goederen en diensten die u aan uw personeel of andere relaties verstrekt, zijn – in beginsel – aftrekbaar. Het BUA sluit echter de aftrek van btw op relatiegeschenken en personeelsvoorzieningen uit als de ondernemer deze gratis of beneden kostprijs ter beschikking stelt én de verstrekkingen meer dan € 227 (exclusief btw) per begunstigde per jaar bedragen. Dat de ondernemer vaak een zakelijke reden heeft voor giften en personeelsvoorzieningen (bijvoorbeeld relatiebeheer, personeelsbinding en dergelijke) doet hier niet aan af. De achterliggende gedachte hierbij is dat deze bedrijfskosten weliswaar zakelijk maar consumptief van aard zijn, waarbij de btw juist de consumptie wil belasten. Blijven de totale aanschaffings- of voortbrengingskosten (de kostprijs) van de verstrekkingen beneden de drempel van € 227 (exclusief btw), dan hoeft u geen BUA-correctie te maken.

Om uw correctie zorgeloos te laten verlopen, attenderen wij u graag op ons vernieuwde BUA-memorandum. Hierin zijn de laatste ontwikkelingen op dit vlak verwerkt en is een stroomschema opgenomen, waarin wij stap voor stap weergeven hoe u de BUA-berekening kunt opstellen. Tevens beschrijven wij de werking van de btw-correctie privégebruik auto.

Camille Corten en Noël Lürken

Naar boven

8. OESO-publicatie over implicaties van COVID-19 op transfer pricing

De unieke economische omstandigheden die kunnen voortvloeien uit de coronacrisis en de verscheidenheid van genomen overheidsmaatregelen door verschillende landen kunnen leiden tot uitdagingen voor de transfer pricing binnen een bedrijf. In de december-editie van deze nieuwsbrief zijn wij ingegaan op de aandachtspunten van transfer pricing in relatie tot de coronacrisis en merkten wij op dat de OESO met aanbevelingen zou komen. Kort daarna, op 18 december 2020, heeft de OESO het document ‘Guidance on the transfer pricing implications of the COVID-19 pandemic’ gepubliceerd. 

Allereerst benadrukt de OESO nogmaals dat de OESO Transfer Pricing Guidelines 2017 bij het uitvoeren van transferpricinganalyses gevolgd dienen te worden, ook onder de mogelijk unieke omstandigheden die voortvloeien uit de coronapandemie.

Daarnaast gaat de publicatie specifiek in op de vier kwesties waarbij de praktische uitdagingen van de coronacrisis op transfer pricing als meest lastige worden beschouwd:

  1. vergelijkbaarheidsanalyses;
  2. de toerekening van coronagerelateerde verliezen en specifieke kosten;
  3. steunmaateregelen van overheden;
  4. advance pricing agreements (APA’s).

Binnen elk van de vier aandachtspunten komen verschillende relevante vragen en antwoorden aan bod, al worden er geen kant-en-klare oplossingen gegeven omdat elk geval afzonderlijk en op basis van de relevante feiten en omstandigheden moet worden beoordeeld. De publicatie geeft wel enkele overwegingen om mee te nemen in de transferpricinganalyse ten aanzien van de impact van de coronacrisis.

In de transferpricinganalyse dient in ieder geval te worden gekeken naar de economische impact op het bedrijf, de relevante marktgegevens en hoe derden met elkaar hebben gehandeld, de impact van overheidssteun op de transfer pricing en de bestaande overeenkomsten, inclusief de mogelijkheden voor aanpassingen van interne verrekenprijzen en de onderbouwing en documentatie van ingenomen posities.

Een welkome boodschap voor de praktijk is dat in de publicatie pragmatisme en flexibiliteit worden aangemoedigd in gevallen waarin geschillen tussen belastingautoriteiten en belastingbetalers zouden ontstaan.

Mocht u naar aanleiding van dit artikel vragen hebben over de situatie van uw organisatie, neemt u dan gerust contact met ons op.

Driek Morren en Dianne Berry

Naar boven

© 2024 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.