Belgium-Holland Desk Newsletter | Januari 2020
Inhoud
1. Belgische earnings stripping rules: Koninklijk Besluit verduidelijkt het juridische kader
2. Nederland verleent pro-rata-aftrek van persoonlijke aftrekposten en tegemoetkomingen
3. Nederlandse regeling ter voorkoming van dubbele belasting staat middeling in de weg
4. 30%-vergoeding aan een inwoner van België is een belastingvrije kost eigen aan de werkgever
5. De Belgische en Nederlandse fiscale eenheid btw
6. Het verblijvingsbeding voor onverdeelde eigen goederen: interessant alternatief in België
1. Belgische earnings stripping rules: Koninklijk Besluit verduidelijkt het juridische kader
Op 27 december 2019 is er een Koninklijk Besluit gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Het doel van dit Koninklijk Besluit is de uitvoering van de zogenaamde “earnings stripping rules”, met o.a. een regime dat de aftrek van interesten beperkt zoals aangenomen door de wetgever eind 2017.
Desondanks blijven sommige problemen nog onopgelost. De nieuwe (onvolledige) regels zijn van toepassing vanaf aanslagjaar 2020 (boekjaren die starten op of na 1 januari 2019).
Het Koninklijk Besluit bevat:
- Een omschrijving van de kosten en inkomsten die beschouwd moeten worden als “economisch gelijkwaardig” aan interestkosten en interestinkomen. Dit omvat o.a. afschrijving op activa voor zover de aanschaffingswaarde interesten bevat, winsten op buitenlandse valuta en verliezen met betrekking tot interestkosten of interestinkomen ontvangen in het kader van een leningsovereenkomst. Andere kosten of inkomsten kunnen ook beschouwd worden als interest op basis van een beslissing van de rulingcommissie mits de andere contracterende partij de kwalificatie aanvaard.
- De modaliteiten voor het uitsluiten van interesten op leningen die zijn afgesloten voor 17 juni 2016. Om van deze uitsluiting te kunnen genieten, moet de belastingplichtige een overzicht van de leningen waaraan geen fundamentele aanpassingen zijn gebeurd sinds die datum, toevoegen aan zijn belastingaangifte. Dit overzicht moet de modaliteiten van de leningsovereenkomst vermelden (waaronder de partijen, de rentevoet, de looptijd en het geleende bedrag). Het besluit bevat ook de modaliteiten voor het uitsluiten van interesten op leningen die gerelateerd zijn aan projecten van publiek-private samenwerkingen.
- Meer details over de ad hoc consolidatie die moet worden toegepast om een correcte stand-alone EBITDA van elk van de verschillende Belgische groepsleden te bekomen. Daarom moeten transacties tussen Belgische groepsleden worden geëlimineerd en een negatieve EBITDA van een Belgisch groepslid moet worden toegewezen aan de EBITDA van de andere leden. Groepsleden kunnen een overeenkomst sluiten om collectief te verzaken aan de berekening van de EBITDA, waardoor de EBITDA van elk groepslid geacht wordt nul te bedragen.
- Regels omtrent hoe de drempelwaarde van 3 miljoen euro moet worden verdeeld onder de verschillende entiteiten van de Belgische groep. De default optie bestaat erin om de drempelwaarde in verhouding tot hun financieringskostensurplus toe te wijzen. Een andere mogelijkheid is om de drempelwaarde gelijk te verdelen over de groepsleden, bijvoorbeeld een drempelwaarde van 1 miljoen per entiteit indien er 3 Belgische groepsentiteiten zijn.
- Formaliteiten met betrekking tot de vrijstelling van het in een voorgaand belastbaar tijdperk niet als beroepskost aangemerkte financieringskostensurplus en voor de interestaftrek-overeenkomst.
Daarentegen voorziet het Koninklijk Besluit niet in het volgende:
- De wijze waarop het lidmaatschap van een belastingplichtige tot een bepaalde groep bepaald moet worden (geen bepaling van de belastbare periode gedurende de welke de belastingplichtige lid van de groep moet zijn of moet blijven).
- Of negatief financieringskostensurplus (dus positieve financiële resultaten) kunnen worden toegewezen aan andere leden van de groep.
- Hoe de berekening van de correcte stand-alone EBITDA moet worden gedocumenteerd. De verplichting om een berekening van de ad hoc geconsolideerde EBITDA toe te voegen aan de belastingaangifte, zoals was opgenomen in het vorig wetsvoorstel, is immers geschrapt.
Het Koninklijk Besluit zorgt voor enkele (maar niet alle) nodige verduidelijkingen. De nieuwe regels brengen een bijkomende administratieve last voor Belgische groepen met zich mee. De earning stripping rules vereisen vooral een mentaliteitsverandering voor Belgische groepen, aangezien het niet langer mogelijk is om de interestaftrekcapaciteit te berekenen op stand-alone basis zonder voorafgaand een geconsolideerde aanpak te volgen.
Niko Lenaerts
2. Nederland verleent pro-rata-aftrek van persoonlijke aftrekposten en tegemoetkomingen
In de april 2018-editie van deze nieuwsbrief informeerden wij u over de aankondiging van het in overeenstemming brengen van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) met het EU-recht in verband met het verlenen van een pro-rata-aftrek van persoonlijke aftrekposten en tegemoetkomingen. Vooruitlopend op deze wetswijziging heeft de Staatssecretaris van Financiën een beleidsbesluit gepubliceerd in december 2019. In dit artikel gaan we hier verder op in.
(Nagenoeg) geheel
Naar aanleiding van het Schumacker-arrest van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ EU) in 1995 is in de inkomstenbelasting een regeling in het leven geroepen, waarin de fiscale behandeling van de kwalificerende buitenlandse belastingplicht wordt geregeld. Op grond van deze regeling - die sinds 2015 in artikel 7.8 Wet IB 2001 is opgenomen - - heeft een inwoner van een andere EU-lidstaat, die in Nederland buitenlands belastingplichtige is, in beginsel recht op aftrek van persoonlijke aftrekposten en tegemoetkomingen, indien zijn inkomen dan wel dat van zijn gezin ‘geheel of nagenoeg geheel’ (90% of meer) in Nederland aan de inkomstenbelasting of loonbelasting onderworpen.
Pro-rata
Uit het arrest van het HvJ EU van 9 februari 2017 volgt dat elke bronstaat verplicht is om naar rato van de in die staat verworven inkomsten rekening te houden met de persoonlijke aftrekposten en tegemoetkomingen van de belastingplichtige indien in de woonstaat onvoldoende inkomen genoten wordt om daar rekening te kunnen houden met de persoonlijke- en gezinssituatie. Dit arrest zag op een Nederlandse zaak waarin de belanghebbende over het jaar 2007 in zijn woonstaat Spanje geen belastbaar inkomen genoot, terwijl hij in zijn werkstaten Nederland en Zwitserland respectievelijk 60 procent en 40 procent van zijn totale inkomen verwierf. Hij had verder negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in Spanje. Het HvJ EU besliste dat Nederland in deze situatie op grond van het EU-recht verplicht is om voor de negatieve belastbare inkomsten aftrek te verlenen naar de verhouding van het Nederlandse inkomen tot het totale inkomen.
Hierdoor is het huidige artikel toe aan enige aanpassing, daar het ‘geheel of nagenoeg geheel’-criterium in zoverre achterhaald is. Vooruitlopend op de wijziging van de Wet IB 2001, heeft de Staatssecretaris van Financiën in december 2019 een beleidsbesluit gepubliceerd. In dit beleidsbesluit onderscheidt de Staatssecretaris twee stappen voor de doorwerking van het arrest HvJ EU in de Nederlandse belastingheffing. Wij lichten deze stappen hierna verder toe.
Stap 1:
Allereerst dient te worden vastgesteld of de situatie van een buitenlands belastingplichtige onder de reikwijdte van het arrest van het HvJ EU valt. Dit is het geval indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- De buitenlandse belastingplichtige is als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden (de landenkring) in de belastingheffing van die andere lidstaat of staat, of de BES eilanden betrokken;
- Het naar Nederlandse maatstaven bepaalde (wereld)inkomen van de belastingplichtige is geheel of nagenoeg geheel (90% of meer) in twee of meer andere staten (waaronder Nederland) dan de woonstaat aan een loonbelasting of inkomstenbelasting onderworpen;
- Het naar Nederlandse maatstaven bepaalde (wereld)inkomen van belastingplichtige is niet geheel of nagenoeg geheel in een andere bronstaat (dan Nederland) aan een loonbelasting of inkomstenbelasting onderworpen; en
- De belastingplichtige is in het bezit van een in de woonstaat afgegeven inkomensverklaring.
In het arrest van het HvJ EU doet zich de situatie voor waarbij sprake is van twee bronstaten, namelijk Nederland en Zwitserland. Hierbij rijst de vraag of het beleidsbesluit ook van toepassing zou moeten zijn in de situatie waarbij sprake is van één bronstaat en onvoldoende inkomen wordt genoten in de woonstaat om aftrekken te kunnen effectueren. Valt men dan toch terug op het ‘(nagenoeg) geheel’- vereiste van artikel 7.8 Wet IB 2001?
Stap 2:
Indien de situatie onder de reikwijdte van het arrest van het HvJ EU valt, dient de belasting over de Nederlandse inkomsten zodanig te worden bepaald dat met de door het HvJ EU geformuleerde verplichtingen op basis van het EU-recht rekening wordt gehouden. Bij de bepaling van de in Nederland verschuldigde belasting wordt pro rata rekening gehouden met de persoonlijke aftrekposten en tegemoetkomingen. Er bestaat geen recht op aftrek voor zover deze bij de belastingplichtige of zijn partner in de woonstaat in aanmerking genomen kan worden dan wel voor zover een andere (bron)staat een grotere aftrek verleent dan waartoe zij gehouden is op basis van EU-recht.
Het uitgangspunt van het beleidsbesluit is een belastingheffing die in overeenstemming is met het EU-recht, zonder dat de betrokken belastingplichtigen hierbij in een betere positie worden gebracht dan de binnenlandse belastingplichtigen en andere buitenlandse belastingplichtigen die zich in vergelijkbare omstandigheden bevinden. In dit verband heeft de Staatssecretaris gekozen voor een progressievoorbehoud voor het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1). Dit houdt in dat inkomsten die niet in Nederland belast zijn, wel in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het van toepassing zijnde Nederlandse belastingtarief. Ook voor de bepaling van het box 3 inkomen wordt rekening gehouden met het wereldinkomen.
Hoewel het beleidsbesluit helder is, kan het leiden tot discussies en is de toepasbaarheid in de praktijk wellicht niet eenvoudig. Wij zijn benieuwd naar de aanpassing van de Wet IB 2001 en de toepassing van het besluit in de praktijk. Het besluit werkt terug tot en met 9 februari 2017. Wij raden u dan ook aan om na te gaan of dit besluit een impact heeft op uw situatie in de jaren 2017 en verder.
Esther Schutte en Asmae Bousrou
3. Nederlandse regeling ter voorkoming van dubbele belasting staat middeling in de weg
De Nederlandse middelingsregeling is een tegemoetkoming voor het progressienadeel dat zich voordoet bij sterk wisselende inkomens. Het inkomen van drie aaneengesloten kalenderjaren wordt gelijkmatig verdeeld en de Nederlandse inkomstenbelasting wordt herrekend op basis van het gemiddelde inkomen. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met de verleende voorkoming van dubbele belasting.
In augustus 2019 heeft Hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) zich uitgesproken over de toepassing van middeling in een Nederland-België situatie.
Situatieomschrijving
Belastingplichtige woont in Nederland en werkt in loondienst in België. Zijn verzoek om een middelingsteruggaaf voor de jaren 2011 tot en met 2013 – waarbij hij voorkoming van dubbele belasting achterwege laat – is afgewezen door de inspecteur.
Bij het opleggen van de aanslagen over de jaren 2011 tot en met 2013 is voor het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) een voorkoming van dubbele belasting voor het gehele bedrag van de in Nederland verschuldigde belasting verleend. De te betalen Nederlandse inkomstenbelasting is als gevolg hiervan gesteld op nihil.
Niet ter discussie staat dat de afwijzing van het verzoek tot middeling terecht is afgewezen op basis van de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen. Belanghebbende is echter van mening dat één van deze bepalingen, artikel 3.154 lid 6 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), in strijd is met het vrije verkeer van werknemers op grond van artikel 45 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen en dat geen sprake is van strijdigheid met het Unierecht. De belanghebbende was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep bij het hof.
Unierecht
Belanghebbende betoogt dat bovengenoemde bepaling zorgt voor een ongeoorloofde belemmering van het vrije verkeer van werknemers. Hiervan is mogelijk sprake indien toepassing van een bepaling in een grensoverschrijdende situatie leidt tot een hogere Nederlandse belastingdruk dan in een vergelijkbare binnenlandse situatie.
Het belastingverdrag tussen Nederland en België uit 2001 bepaalt dat het heffingsrecht over het arbeidsinkomen toekomt aan België. Nederland dient een voorkoming van dubbele belasting te geven en verleent daarom een belastingvrijstelling. Deze vrijstelling is gebaseerd op het Nederlandse tarief, waardoor zich geen tariefsnadeel voordoet. Omdat de belanghebbende enkel in België inkomsten geniet en per saldo in Nederland geen inkomstenbelasting betaalt, is de Nederlandse belastingdruk in deze grensoverschrijdende situatie per definitie niet hoger dan in een vergelijkbare binnenlandse situatie.
Dat België geen middelingsregeling toepast, beschouwt het hof als een dispariteit die niet in de schoenen van Nederland dient te worden geschoven. Het hof oordeelt dat van schending van het Unierecht geen sprake is.
Compensatieregeling
Belanghebbende stelt zich ook op het standpunt dat Nederland op grond van de bijzondere compensatieregeling in het belastingverdrag tussen Nederland en België middeling dient toe te passen. Hierover stelt het hof dat uit de tekst van het belastingverdrag en de toelichting hierbij niet blijkt dat verdragspartijen de middelingsregeling wensen toe te passen in de berekening van de compensatieregeling. Ook stelt het hof dat geen gebruik kan worden gemaakt van de middelingsregeling in de berekening van de compensatieregeling, omdat middeling van toepassing is over een periode van drie aaneengesloten jaren, terwijl de compensatieregeling jaarlijks van toepassing is. Ook dit middel faalt dus.
Esther Schutte en Asmae Bousrou
4. 30%-vergoeding aan een inwoner van België is een belastingvrije kost eigen aan de werkgever
Het Hof van Beroep van Antwerpen oordeelde op 26 november 2019 dat de zogenaamde extraterritoriale kosten, die in Nederland onder toepassing van de 30%-regeling belastingvrij vergoed kunnen worden, in België als een belastingvrije kost eigen aan de werkgever beschouwd moeten worden.
Waarover gaat het?
De belastingplichtige, fiscaal inwoner van België, was in 2012 en 2013 werkzaam in Nederland en genoot aldaar van de 30%-regeling.
Als fiscaal inwoner van België dient de belastingplichtige zijn wereldinkomen in de Belgische aangifte in de personenbelasting te rapporteren.
Wat bezoldigingen betreft voorziet het Belgische Wetboek Inkomstenbelasting dat alle beloningen, anders dan de terugbetaling van eigen kosten van de werkgever, die verkregen worden uit hoofde of naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid, als belastbare bezoldigingen beschouwd worden.
Volgens de belastingplichtige kwalificeert de 30%-vergoeding voor Belgische doeleinden als een belastingvrije terugbetaling van een kost eigen aan de werkgever en dient de forfaitaire vergoeding voor extraterritoriale kosten ten belope van 30% van het Nederlandse loon niet opgenomen te worden in de belastbare basis in België.
De Belgische belastingadministratie is van mening dat de 30%-vergoeding voor Belgische belastingdoeleinden als een bezoldiging beschouwd dient te worden.
Beslissing van het Hof
Het Hof volgt de stelling van belastingplichtige en stelt dat de fiscale administratie in voorkomend geval niet aantoonde aan de hand van positieve en controleerbare gegevens dat de in Nederland onbelaste vergoeding ten belope van 30% van het loon in werkelijkheid een bezoldiging uitmaakt. Anderzijds blijkt volgens het Hof dat de forfaitaire vergoeding voor extraterritoriale kosten een vergoeding van kosten eigen aan de werkgever beoogt zoals voorzien in artikel 31, tweede lid, 1° Wetboek Inkomstenbelasting 1992. Aldus maakt de belastingplichtige volgens het Hof op voldoende wijze aannemelijk dat de belastingvrije vergoeding die hij verkreeg ten belope van 30% van zijn verloning er toe strekte om kosten eigen aan de werkgever te vergoeden en als belastingvrij beschouwd dient te worden voor Belgische belastingdoeleinden.
Impact
Sinds 1 januari 2012 komen uitsluitend werknemers met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is én minstens 16 van de 24 maanden voorafgaand aan de tewerkstelling in Nederland woonachtig waren op een afstand van meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens in aanmerking voor de 30%-regeling.
Voor werknemers die op 1 januari 2012 reeds van de 30%-regeling gebruik maakten was een tussentijdse toetsing na vijf jaar na de startdatum van de looptijd van de 30%-regeling van toepassing. De Nederlandse Belastingdienst past bij deze tussentijdse toetsing het 150-kilometercriterium toe.
In 2015 oordeelde het Europees Hof van Justitie dat het 150-kilometercriterium niet in strijd is met het EU recht, tenzij de 30%-regeling systematisch aanleiding geeft tot duidelijke overcompensatie van de werkelijke extraterritoriale kosten. Daarop besliste de Nederlandse Hoge Raad in 2016 dat de toepassing van het 150-kilometercriterium géén discriminatie inhoudt.
Als gevolg van de invoering van de 150-kilometercriterium kunnen inwoners van België, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, geen gebruik meer maken van de Nederlandse 30%-regeling. Niettemin kunt u in voorkomende gevallen met deze uitspraak uw voordeel opdoen.
Els Van Ham en Carolien Van Echelpoel
5. De Belgische en Nederlandse fiscale eenheid btw
Europese wetgeving geeft lidstaten de mogelijkheid om btw-belastingplichtige personen die juridisch gezien zelfstandig zijn, als één belastingplichtige te beschouwen. Het belangrijkste voordeel hiervan is dat leveringen en diensten tussen onderdelen van de fiscale eenheid voor de btw niet worden gezien.
Ondanks dat de mogelijkheid tot het vormen van een fiscale eenheid zowel in Nederland als België (in België spreekt men over een ‘btw-eenheid’) bestaat, zijn er belangrijke verschillen in de wijze waarop beide landen de wetgeving geïmplementeerd hebben.
In deze bijdrage gaan wij voornamelijk in op de voorwaarden om een fiscale eenheid te vormen in Nederland. De invulling van deze voorwaarden kan in de praktijk vooral daar weleens tot discussie leiden met de Belastingdienst. In Nederland heeft met name de benodigde economische verwevenheid tot vragen geleid en geresulteerd in de nodige procedures. Ten slotte gaan wij in op het vertrouwen dat ontleend kan worden aan een beschikking waarin de Nederlandse belastingdienst het bestaan van een fiscale eenheid bevestigt en bespreken wij de contouren van de btw-eenheid in België.
Voorwaarden fiscale eenheid btw in Nederland
Een fiscale eenheid omzetbelasting bestaat in Nederland op het moment dat aan alle voorwaarden is voldaan. De Nederlandse wet vereist dat de (natuurlijke/rechts)personen kwalificeren als ondernemer én zijn gevestigd in Nederland. Een grensoverschrijdende fiscale eenheid btw is dus niet toegestaan. Daarnaast moeten de te voegen onderdelen financieel, organisatorisch en economisch opzicht met elkaar zijn verweven. Van financiële verwevenheid is kort gezegd sprake indien het ene onderdeel het andere in financieel opzicht overheerst (meer dan 50% van de aandelen met de daaraan verbonden zeggenschap). Van organisatorische verwevenheid is sprake indien de verschillende onderdelen onder een gezamenlijke, althans als een eenheid functionerende leiding staan.
Economische verwevenheid
De diversen arresten van de Nederlandse Hoge Raad worden in de praktijk zo uitgelegd dat sprake is van economische verwevenheid in de volgende vier situaties:
- De prestaties van de tot de eenheid behorende onderdelen richten zich in hoofdzaak op dezelfde categorie klanten met soortgelijke producten.
- Het onderdeel van de fiscale eenheid verricht in hoofdzaak prestaties aan andere onderdelen van de eenheid.
- De onderdelen verrichten prestaties die elkaar aanvullen (complementaire handelingen).
- Tussen de onderdelen bestaan niet-verwaarloosbare economische betrekkingen.
In juli 2019 zijn in Nederland twee arresten van de Hoge Raad gepubliceerd waarin meer duidelijkheid is gecreëerd over de ‘niet-verwaarloosbare economische betrekkingen’. De Hoge Raad heeft in essentie geoordeeld dat:
- sprake is van niet-verwaarloosbare economische betrekkingen in de situatie waarin een dochtervennootschap 27% van de omzet behaalt uit het ter beschikking stellen van personeel aan een ander onderdeel van de fiscale eenheid; en
- het verrichten van niet-economische activiteiten (bijvoorbeeld: passief houden van aandelen of subsidies) naast economische activiteiten geen belemmering is voor deelname aan een fiscale eenheid btw.
Dit is goed nieuws voor holdings die naast prestaties tegen vergoeding aan deelnemingen ook passief deelnemen in andere vennootschappen, of ondernemers die een onbelaste subsidie ontvangen.
Zekerheid bestaan fiscale eenheid
Een fiscale eenheid omzetbelasting bestaat in Nederland op het moment dat aan alle voorwaarden is voldaan. Het is derhalve niet vereist dat de Belastingdienst het bestaan van een fiscale eenheid bevestigt in een beschikking. Overigens is het wel mogelijk om de Nederlandse Belastingdienst te verzoeken om een beschikking fiscale eenheid af te geven. Na afgifte van een beschikking fiscale eenheid zijn de onderdelen van een fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk voor elkaars btw-schulden. In Nederland bestaat enige onduidelijkheid over de vraag of een belastingplichtige uit een dergelijke beschikking het vertrouwen mag ontlenen dat zij tot een fiscale eenheid behoort; met andere woorden of de Belastingdienst het verzoek voldoende nauwkeurig heeft beoordeeld. Het Gerechtshof Den Haag heeft in september 2019 geoordeeld dat dit niet het geval is. Tegen deze uitspraak van het Gerechtshof is beroep in cassatie ingesteld. Wij zijn benieuwd naar de uitspraak van de Hoge Raad.
Btw-eenheid in België
De basisvoorwaarden tot het vormen van een ‘btw-eenheid’ zijn gelijklopend in België. Er moet ook hier sprake zijn van een economische, financiële en organisatorische verbondenheid. De concrete invulling van deze voorwaarden kunnen hier en daar wel wat verschillen zoals bijvoorbeeld de financiële voorwaarde. In België is er sprake van een financiële verbondenheid in geval van een participatie van minimum 10%.
Zoals dit in Nederland ook geldt, is de territorialiteit van een btw-eenheid in België beperkt tot belastingplichtigen die in België gevestigd zijn. Ook geldt er vanaf de oprichting een hoofdelijke aansprakelijkheid tussen de leden.
Het grote verschil tussen beide landen is dat er in België enkel een optioneel stelsel geldt, waardoor de betrokken belastingplichtigen zelf beslissen om al of niet een btw-eenheid op te richten wanneer ze aan de gestelde voorwaarden voldoen. Er moet een effectieve aanvraag worden ingediend bij de bevoegde administratie, welke de feitelijke omstandigheden aftoetst aan elk van de voorwaarden. Dit kan bij die opstart wel soms tot discussies leiden, maar eens de bevestiging van de administratie is verkregen, kan het bestaan van de btw-eenheid in principe niet meer in vraag gesteld worden.
Conclusie
Het grootste verschil ligt in de procedure tot oprichting van een fiscale eenheid. Daar waar de fiscale eenheid omzetbelasting in Nederland ‘verplicht’ ontstaat wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, geldt er in België een ‘optioneel’ systeem wat betekent dat de belastingplichtigen zelf kiezen of ze al dan niet een ‘btw-eenheid’ willen oprichten.
Camille Corten en Nele Pichal
6. Het verblijvingsbeding voor onverdeelde eigen goederen: interessant alternatief in België
Het nieuwe Belgische huwelijksvermogensrecht bevestigt uitdrukkelijk dat bepaalde clausules in een huwelijkscontract ter regeling van een onverdeeldheid tussen echtgenoten die gehuwd zijn met scheiding van goederen een huwelijksvoordeel kunnen vormen. In een recente ruling heeft de Vlaamse Belastingdienst (hierna: VLABEL) zich voor het eerst uitgesproken over een ‘verblijvingsbeding’ voor onverdeelde goederen in een stelsel van scheiding van goederen. En dat blijkt een interessante piste te zijn voor een familiale planning tussen echtgenoten die elkaar wensen te beschermen.
Het klassieke verblijvingsbeding
Het verblijvingsbeding is allicht beter gekend als het ‘langst-leeft-al-heeft-beding’ (of in Nederland: het langstlevendebeding). Dit beding wordt traditioneel opgenomen in een huwelijkscontract van echtgenoten die gehuwd zijn onder een gemeenschapsstelsel en die wensen dat de langstlevende van hen in elk geval het volledige gemeenschappelijk vermogen verkrijgt bij overlijden van de andere echtgenoot.
Op deze manier worden de erfaanspraken van de kinderen op de gemeenschappelijke goederen buitenspel gezet. De kinderen kunnen deze toebedeling aan de langstlevende echtgenoot immers in beginsel niet betwisten door hun minimale erfaanspraken (de ‘reserve’, of in Nederlands: de legitieme portie) in te roepen, al gelden hiervoor in twee gevallen wel bepaalde grenzen:
- Wanneer de overleden echtgenoot een eigen goed heeft ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen, zal de helft van de waarde van het ingebrachte goed, dat als gevolg van het verblijvingsbeding toekomt aan de langstlevende, wél vatbaar zijn voor inkorting. Deze vordering tot inkorting kan enkel ingesteld worden door gemeenschappelijke kinderen van de echtgenoten.
- Indien er niet-gemeenschappelijke kinderen zijn, dus bij nieuw samengestelde gezinnen, geldt er een strengere regel. In dat geval kan het verblijvingsbeding niet meer dan de helft van de huwelijkse aanwinsten toekennen aan de langstlevende echtgenoot. Het meerdere is niet ‘reservebestendig’ en is vatbaar voor inkorting.
Dit zogenoemde ‘huwelijksvoordeel’ heeft dus als gevolg dat men de langstlevende partner maximaal kan beschermen op een manier die de kinderen niet kunnen aanvechten is zolang men binnen de voormelde grenzen blijft.
Nu ook voor onverdeelde goederen
In een stelsel van (zuivere) scheiding van goederen beschikt elke echtgenoot over een eigen vermogen en is er geen gemeenschappelijk vermogen. Goederen die de echtgenoten samen verwerven, worden dan door beiden aangehouden in onverdeeldheid: elke partner heeft daarbij in principe de helft van de onverdeelde goederen in zijn of haar eigen vermogen.
Overigens is eenzelfde onverdeeldheid ook perfect mogelijk voor de eigen goederen van echtgenoten die gehuwd zijn onder een gemeenschapsstelsel, zoals hun voorhuwelijkse goederen. Voor deze onverdeelde goederen kunnen de echtgenoten allerlei regelingen treffen om elkaar maximaal te beschermen. Die kunnen het voorwerp uitmaken van een beding van aanwas (dat de echtgenoten buiten hun huwelijkscontract om kunnen afsluiten), of kunnen in een stelsel van scheiding van goederen worden betrokken in een finaal verrekenbeding dat voorzien wordt in het huwelijkscontract.
Sinds 1 september 2018 bepaalt de wet echter uitdrukkelijk dat echtgenoten die gehuwd zijn met scheiding van goederen vrije afspraken kunnen maken in hun huwelijkscontract over hun onverdeelde goederen. Zij kunnen daarbij alle bedingen opnemen die in een gemeenschapsstelsel kunnen worden opgenomen voor de verdeling van gemeenschappelijke goederen, dus ook een verblijvingsbeding om de onverdeelde goederen exclusief en volledig aan de langstlevende toe te kennen. Deze voordelen zijn ook te beschouwen als huwelijksvoordelen, waardoor ze voor de kinderen reservebestendig zijn binnen de hiervoor vermelde grenzen.
En wat is de fiscale kostprijs?
De hiervoor beschreven technieken om de langstlevende te beschermen, hebben wel vaak een fiscale kostprijs. Zo is de langstlevende die gehuwd was onder een gemeenschapsstelsel en op grond van een verblijvingsbeding alle gemeenschappelijke goederen verkrijgt, erfbelasting verschuldigd op alles wat hij of zij verkrijgt boven de helft van die gemeenschap. Bij overlijden van de langstlevende partner zullen de kinderen diens volledige vermogen erven, waardoor dezelfde goederen (de helft van de vroegere gemeenschap) mogelijk een tweede maal belast worden met erfbelasting.
Sluiten de echtgenoten voor één of meer van hun eigen goederen een beding van aanwas af, dan aanvaardt VLABEL dit slechts indien er tussen de echtgenoten een gelijkwaardigheid is qua overlevingskans én qua ‘inleg’. Is er geen gelijkwaardigheid, dan kan er afhankelijk van de situatie schenk- of erfbelasting worden gevorderd. Is er wel gelijkwaardigheid, dan blijft de aanwas van roerende goederen belastingvrij en wordt de aanwas van onroerende goederen belast met het verkooprecht van in principe 10% (in Vlaanderen).
Het finaal verrekenbeding in geval van overlijden wordt in Vlaanderen sinds eind 2017 belast met erfbelasting. Ondanks de kritiek hierop vond het Grondwettelijk Hof dit geen probleem. Maar wat indien het verblijvingsbeding betrekking heeft op onverdeelde eigen goederen van echtgenoten die gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen?
Wel, de belastingheffing hierover valt mee en werd door VLABEL bevestigd in een recente ruling: het gaat immers niet om gemeenschappelijk vermogen. Daardoor kan de regel die stelt dat de langstlevende erfbelasting verschuldigd is op hetgeen hij of zij verkrijgt boven de helft van de gemeenschap niet worden toegepast. Het gaat evenmin om een verrekening tussen de echtgenoten, en de voorwaarden van gelijkwaardigheid qua overlevingskansen én inleg voor een geldig beding van aanwas spelen ook niet. Het gaat immers om een huwelijksvoordeel dat opgenomen is in het huwelijkscontract en dat uitdrukkelijk is toegelaten door de wetgever. Een verblijvingsbeding voor onverdeelde eigen roerende goederen blijft dan ook belastingvrij voor de langstlevende. Dat geldt zelfs indien een echtgenoot een eigen goed onverdeeld heeft gemaakt via een clausule in het huwelijkscontract.
Heeft het verblijvingsbeding betrekking op een onroerend goed dat beide echtgenoten samen in onverdeeldheid hebben verworven, dan is de langstlevende in Vlaanderen hierop geen 10% verkooprecht verschuldigd, maar 2,5% verdeelrecht. Gaat het daarentegen om een onroerend goed dat door één van de echtgenoten via het huwelijkscontract in onverdeeldheid werd gebracht (wat 10% verkooprecht op de helft van het onroerend goed impliceert), dan is de andere echtgenoot 10% verkooprecht verschuldigd wanneer hij de andere helft van het onroerend goed verkrijgt op grond van het verblijvingsbeding. Is de inbrengende echtgenoot de langstlevende, dan zal die het verdeelrecht verschuldigd zijn.
Conclusie
Een verblijvingsbeding met betrekking tot onverdeelde goederen kan voor echtgenoten die gehuwd zijn met scheiding van goederen een interessant alternatief zijn voor de reeds langer bestaande technieken om de langstlevende echtgenoot te beschermen.
Sam Dejaegere en Tillo Dumont