KPMG Belgium-Holland Desk Newsletter | Mei 2022

25 mei 2022
KPMG Belgium Desk

Inhoud

Naar boven

1. Aankondiging KPMG Belgium-Holland Desk Seminar 2022

Op dinsdagochtend 4 oktober 2022 vindt van 9.30 tot 13.00 uur ons jaarlijkse KPMG Belgium‑Holland Desk Seminar plaats. Na twee online-edities vanwege COVID-19 hopen wij u dit jaar eindelijk weer fysiek op ons seminar te mogen ontvangen.

In de prachtige ambiance van Hotel Nassau in Breda zullen wij diverse presentaties en workshops verzorgen over de meest actuele fiscale ontwikkelingen in België en Nederland. We sluiten af met een ‘walkinglunch’, waarbij u uitgebreid de gelegenheid hebt om met ons en andere aanwezigen te spreken.

Noteer deze datum daarom alvast in uw agenda. Nadere informatie over het programma en de aanmelding volgt later.

Naar boven

2. Belangrijke Nederlandse fiscale maatregelen in ‘bijzondere’ Voorjaarsnota 2022

Op vrijdag 20 mei 2022 heeft het Nederlandse kabinet de zogenoemde Voorjaarsnota naar de Tweede Kamer gestuurd. In de Voorjaarsnota geeft de Nederlandse minister van Financiën ieder jaar een tussentijds overzicht van het lopende begrotingsjaar. De Voorjaarsnota bevat doorgaans weinig fiscale maatregelen.

Dit jaar is dat echter anders, onder meer vanwege de financiële gevolgen van het 'Kerstarrest’ van de Nederlandse Hoge Raad (zie het volgende item in deze nieuwsbrief). De door het kabinet voorgestelde maatregelen vormen per saldo een lastenverzwaring voor ondernemers en vermogende particulieren, onder meer omdat:

  • de toepassing van het opstaptarief in de vennootschapsbelasting (15%) weer wordt beperkt tot de eerste € 200.000 aan belastbare winst (eerder juist verruimd van € 200.000 tot € 395.000);
  • het box 2-tarief vanaf 2024 verder wordt verhoogd tot 29,5% (nu: 26,9%), met introductie van een opstaptarief van 26% voor box 2-inkomen tot en met € 67.000 (€ 134.000 voor fiscale partners);
  • de ‘doelmatigheidsmarge’ in de gebruikelijkloonregeling met ingang van 2023 wordt verlaagd van 25% naar 15%, waardoor aanmerkelijkbelanghouders veelal een hoger gebruikelijk loon in aanmerking moeten nemen;
  • het heffingsvrij vermogen in box 3 (nu € 50.650; € 101.300 voor fiscale partners) niet wordt verhoogd tot € 80.000, zoals was opgenomen in het coalitieakkoord;
  • het algemene tarief in de overdrachtsbelasting (voor onroerende zaken anders dan de eigen woning) vanaf 2023 verder wordt verhoogd van 8% naar 10,1%.

De relevante tegemoetkoming voor ondernemers lijkt beperkt te zijn tot een snellere verhoging van de maximale onbelaste reiskostenvergoeding. Voor meer informatie over de Voorjaarsnota 2022 verwijzen we naar ons cliëntmemorandum hierover. Wij zijn erg benieuwd naar de besluitvorming rondom deze voorstellen en houden u uiteraard op de hoogte van de ontwikkelingen.

Mark Foesenek en Pepijn van Eijk

Naar boven

3. Nederlands kabinet kiest voor rechtsherstel in box 3 via forfaitaire spaarvariant

In het Kerstarrest van 24 december 2022 oordeelde de Nederlandse Hoge Raad dat het box 3-stelsel in gevallen waarin het werkelijke rendement hoger is dan het forfaitair berekende rendement in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (‘EVRM’). Bovendien oordeelde de Hoge Raad dat aan de belastingplichtigen die betrokken waren bij de massaalbezwaarprocedure tegen box 3 rechtsherstel moet worden geboden voor de jaren vanaf 2017.

Op 15 april 2022 maakte het Nederlandse kabinet bekend welke mogelijkheden het zag om rechtsherstel te bieden. Wij verwijzen hiervoor naar de april 2022-editie van deze nieuwsbrief, welke op 28 april 2022 is gepubliceerd. Op diezelfde dag verscheen in de middag een bericht waarin het kabinet bekendmaakte dat rechtsherstel zal worden geboden via de zogenoemde forfaitaire spaarvariant. In de forfaitaire spaarvariant gelden voor spaartegoeden, overige bezittingen en schulden separate forfaitaire rendementen die worden belast in box 3.

Hieronder gaan we eerst nog kort in op de toepassing van de forfaitaire spaarvariant. Daarna volgt een overzicht van de gevolgen voor diverse groepen belastingplichtigen.

Forfaitaire spaarvariant

In de forfaitaire spaarvariant loopt het forfaitaire rendement voor bank- en spaartegoeden uiteen van 0,25% in 2017 tot 0,01% in 2021. Voor overige bezittingen geldt een forfaitair rendement uiteenlopend van 5,39% in 2017 tot 5,69% in 2021 en voor schulden wordt een negatief forfait gehanteerd uiteenlopend van 3,43% in 2017 tot 2,46% in 2021. Omdat de forfaitaire rendementen zijn gebaseerd op historische gegevens, kunnen de percentages voor het jaar 2022 pas eind 2022 worden bepaald.

Anders dan volgens de (huidige) wetssystematiek in box 3 wordt het forfaitaire rendement gebaseerd op de werkelijke samenstelling van het box 3-vermogen. De forfaitaire vermogensmix zoals die sinds 2017 geldt op basis van de wet blijft dus buiten toepassing.

Herrekening box 3-heffing van 2017-2022

De Nederlandse wetgever beschouwt de jaren 2017-2022 als het verleden en verleent voor deze jaren rechtsherstel indien en voor zover het rendement volgens de forfaitaire spaarvariant (‘herstelrendement’) lager is dan het forfaitaire rendement op basis van de systematiek van de wet (‘wettelijke rendement’). Indien het herstelrendement in een jaar lager is dan het wettelijke rendement, wordt de verschuldigde box 3-inkomstenbelasting over dat jaar herrekend op basis van het herstelrendement. Indien het herstelrendement gelijk of hoger is dan het wettelijke rendement, wordt de verschuldigde box 3-inkomstenbelasting berekend over het wettelijke rendement.

Een kritische blik op de herrekening leert dat slechts spaarders met een omvangrijk box 3-vermogen in aanmerking komen voor rechtsherstel. Als het box 3-vermogen naast spaartegoeden ook andere bezittingen en/of schulden bevat, moet nader worden bekeken of recht op rechtsherstel bestaat.

Bezwaar gemaakt?

Aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen die op 24 december 2021 reeds onherroepelijk waren zijn in beginsel finaal indien niet tijdig bezwaar is gemaakt. De Hoge Raad heeft op vrijdag 20 mei 2022 bevestigd dat de wetgever niet gehouden is deze aanslagen te herzien indien een verzoek tot ‘ambtshalve vermindering’ wordt ingediend. Rechtsherstel voor hen die niet tijdig bezwaar hebben gemaakt is dus slechts denkbaar indien de wetgever hiertoe besluit. Of de wetgever hiertoe bereid is, moet worden afgewacht en zal spoedig duidelijk worden.

Bij de aanslagen die op 24 december 2021 reeds onherroepelijk waren gaat het grotendeels om aanslagen die betrekking hebben op de jaren tot en met 2020. Aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2021 en 2022 zijn per definitie nog niet onherroepelijk op 24 december 2021. Bij het opleggen van deze aanslagen zal de Nederlandse Belastingdienst steeds beoordelen of rechtsherstel aan de orde is en, indien dat het geval is, de aanslag opleggen op basis van het herstelrendement. Hoe dit zal worden verwerkt in de aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2022 is overigens nog onduidelijk.

2023 en verder

Onder toepassing van de forfaitaire spaarvariant zal voor de belastingjaren 2023 en 2024 het box 3-rendement voor alle belastingplichtigen gelijk zijn aan het herstelrendement. De forfaitaire spaarvariant wordt voor deze jaren in de wet vastgelegd via spoedwetgeving. Dit betekent dat het box 3-rendement ook hoger kan zijn dan het rendement zoals dat thans geldt op basis van de wet en dat belastingplichtigen dus nadeel kunnen ondervinden ten opzichte van het huidige wettelijke systeem.

Zoals in de vorige editie van deze nieuwsbrief is beschreven zal met ingang van 2025 een vermogensaanwasbelasting worden geheven over alle bezittingen die momenteel in box 3 worden belast. Hoe deze heffing precies zal worden vormgegeven en hoe dit in specifieke situaties zal uitpakken is op dit moment nog niet te overzien. Hierover zal de komende tijd langzamerhand steeds meer duidelijk worden.

Wij verwijzen naar ons cliëntmemorandum Rechtsherstel en overbruggingswetgeving box 3. Duidelijk is dat voor het verleden een herrekening dient te worden gemaakt en dat uw toekomstige vermogensplanning moet worden herzien. Uiteraard zijn wij u daarbij graag van dienst.

Mark Foesenek en Pepijn van Eijk

Naar boven

4. Privaat vastgoed in de Belgische vennootschap: match tussen bezoldigingstheorie en omzet?

Het gebeurt regelmatig dat een Belgische vennootschap een woning gratis ter beschikking stelt aan haar bedrijfsleider. De kosten die de vennootschap met betrekking tot dit onroerend goed maakt kunnen aftrekbaar zijn, zelfs indien de bedrijfsleider het onroerend goed enkel als privéwoning gebruikt.

Evenwel is de aftrekbaarheid van de gemaakte kosten met betrekking tot dit private vastgoed zeker geen automatisme. Het welslagen van een concreet dossier hangt af van de manier waarop de vennootschap de aftrekbaarheid van de kosten verantwoordt.

Bezoldigingstheorie

Vaak wordt daarbij teruggegrepen naar de zogenoemde ‘bezoldigingstheorie’. Deze theorie stelt dat de terbeschikkingstelling van een onroerend goed ten voordele van de bedrijfsleider behoort tot zijn/haar verloningspakket als tegenprestatie voor de geleverde diensten.

De Belgische rechtspraak rond de bezoldigingstheorie breidt – met wisselend succes – gestaag verder uit. De belastingplichtige moet op zoek naar bewijs om aan te tonen dat de gratis terbeschikkingstelling van een woning specifiek bedoeld is als vergoeding voor werkelijke prestaties van de bedrijfsleider.

Recente rechtspraak

De meest recente (positieve) rechtspraak focust zich daarbij voornamelijk op de formele goedkeuring van de bezoldigingspolitiek door de algemene vergadering van aandeelhouders van de betreffende vennootschap. Meerdere belastingplichtigen kregen gelijk van de rechter (en mochten hun kosten van de woning in aftrek brengen), omdat de notulen van de algemene vergadering verwezen naar de gratis terbeschikkingstelling van de woning als onderdeel van de bezoldigingspolitiek van de vennootschap.

In een recent arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen van 18 januari 2022 werd een bijkomend criterium naar voren geschoven: omzet. In deze zaak kocht een doktersvennootschap de volle eigendom van een gebouw, waarvan zij 20% zelf gebruikte (als maatschappelijke zetel en dokterspraktijk) en 80% gratis ter beschikking stelde aan haar dokter-bedrijfsleider. De vennootschap trok de kosten met betrekking tot het gebouw volledig af en dit werd aanvaard door de fiscus.

Op een bepaald moment besloot de vennootschap om, naast het toegekende voordeel in natura, bijkomend te voorzien in een maandelijkse geldelijke uitkering ten voordele van haar bedrijfsleider. De fiscus steigerde en opperde dat – ingevolge deze ‘loonsverhoging’ – niet langer was aangetoond dat de kosten van de ‘gratis’ ter beschikking gestelde woning werden gemaakt om werkelijk geleverde prestaties van de bedrijfsleider te vergoeden.

Net zoals de rechtbank in eerste aanleg, kon het Hof van beroep te Antwerpen deze visie niet volgen. Het besloot dat de vennootschap wel degelijk de gemaakte kosten, verbonden aan de woning, in aftrek mocht nemen op basis van de volgende redenering:

  • De bedrijfsleider verrichtte als enige werkelijke prestaties voor de vennootschap. De gerealiseerde omzet van de vennootschap viel dus rechtstreeks en uitsluitend toe te wijzen aan zijn prestaties.
  • De omzet van de vennootschap steeg gestaag in de desbetreffende jaren, wat wijst op een toename van de geleverde prestaties door de dokter-bedrijfsleider. Dat de winst wel was gedaald, een argument van de fiscus, was irrelevant gezien dit ook andere oorzaken kon hebben, zoals een stijging van de kosten.
  • De wijze en de omvang van de vergoeding zijn eveneens irrelevant, voor zover die vergoeding overeenstemt met werkelijke prestaties. Anders oordelen zou een verboden opportuniteitsoordeel geweest zijn.
  • Wat betreft de bewijslast is niet vereist dat de vennootschap kan bewijzen dat indien de woning niet meer ter beschikking zou worden gesteld, de prestaties van de dokter-bedrijfsleider zouden verminderen en bijgevolg de omzet zou dalen. Er wordt enkel een ‘positief’ bewijs verwacht, namelijk dat de kosten werden gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden.
  • Tot slot werd door het hof opnieuw verwezen naar verloningspolitiek, die terug te vinden was in de verslagen van de algemene vergadering.

Overwegingen voor de praktijk

Enerzijds toont deze rechtspraak aan dat het wel degelijk mogelijk is om aan te tonen dat tegenover bezoldigingskosten in natura ‘werkelijk geleverde prestaties’ van de bedrijfsleider staan. Omzet(stijging) kan daarvoor ook een ‘match’ zijn. Anderzijds blijkt uit het arrest dat de toepassing van de bezoldigingstheorie een feitenkwestie betreft, waardoor elke situatie apart dient te worden beoordeeld. De fiscale uitwerking hangt sterk af van een combinatie van specifieke, feitelijke omstandigheden.

Uit het besproken arrest blijkt verder ook opnieuw de formalistische invulling die de rechtspraak geeft aan de bezoldigingstheorie: het belang van de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders met daarin een verwijzing naar de verloningspolitiek. Toch blijkt uit latere (negatieve) rechtspraak van hetzelfde hof dat ook dit criterium geen garantie op succes is. Tot slot merken wij voor de volledigheid nog op dat de gratis terbeschikkingstelling van een woning aan de bedrijfsleider zal belast worden als een voordeel van alle aard in de personenbelasting.

Manon Pollet en Julie Boon

Naar boven

5. Belgisch Hof van Cassatie herhaalt: aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing over bestuurdersbezoldiging vereist geen onderworpenheid

Het Belgische Hof van Cassatie heeft onlangs geoordeeld over een jubileumuitkering die aan een Belgische bestuurder van een Nederlandse vennootschap in de hoedanigheid van bestuurder wordt toegekend. De heffingsbevoegdheid over deze uitkering wordt onder toepassing van het belastingverdrag tussen België en Nederland verdeeld op basis van artikel 16. Op grond van deze bepaling wordt de heffingsbevoegdheid over de bestuurdersbeloning toegekend aan de verdragsstaat waar de betreffende vennootschap is gevestigd (Nederland) en dient België vrijstelling met progressievoorbehoud te verlenen over dit inkomen.

In Nederland wordt een jubileumuitkering echter onder bepaalde voorwaarden van de heffing van loonbelasting vrijgesteld. De Belgische fiscus stelde zich daardoor op het standpunt dat België het inkomen enkel hoeft vrij te stellen wanneer dit in Nederland daadwerkelijk wordt belast. Hiervoor beroept de Belgische fiscus zich op de artikelsgewijze toelichting op artikel 21 van het belastingverdrag. In dit ‘restartikel’ wordt de heffingsbevoegdheid over inkomsten die niet eerder verdeeld zijn op grond van een andere verdragsbepaling toegekend aan de woonstaat, maar alleen indien die inkomsten in de woonstaat zijn belast. In de toelichting hierop wordt de term belast uitgelegd als daadwerkelijk belast.

De Belgische fiscus probeerde in de betreffende casus ten aanzien van de jubileumuitkering deze ‘onderworpenheidseis’ door te trekken naar de toepassing van de zogenoemde voorkomingsbepaling in artikel 23 van het verdrag. Daarin is bepaald op welke wijze een verdragsstaat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen indien de andere staat heffingsbevoegd is op grond van het verdrag (via de ‘vrijstellingsmethode’ dan wel via de ‘verrekeningsmethode’). De visie van de Belgische fiscus wordt echter door het Belgische Hof van Cassatie afgewezen.

Met dit recente arrest bevestigt het Hof van Cassatie zijn eerdere standpunt in het ‘Wielrenner-arrest’, waarin reeds werd geoordeeld dat de voorkomingsbepaling in het verdrag geen heffingsrecht laat aan een verdragsstaat indien inkomen niet in het andere land in de belastingheffing wordt betrokken.

Zoals de Advocaat-Generaal in dat arrest motiveerde, is het vereiste van effectieve belastbaarheid in beginsel enkel van toepassing voor inkomsten die onder het restartikel van het verdrag vallen. Deze onderworpenheidseis onder artikel 21 mag dus niet zonder meer worden doorgetrokken naar inkomsten waarvan de heffingsbevoegdheid is verdeeld op basis van de artikelen 6 tot 20 van het verdrag. Voor het recht op voorkoming van dubbele belasting door België is dus niet relevant of door Nederland effectief over de bestuurdersbeloning wordt geheven.

Esther Schutte, Dehlia List, Carolien Van Echelpoel en Julie Van Den Bogerd

Naar boven

6. Interestkosten ter financiering van een dividenduitkering (of kapitaalvermindering) fiscaal aftrekbaar in België

In navolging van recente cassatierechtspraak heeft het Hof van Beroep te Antwerpen zich onlangs opnieuw uitgesproken over de aftrekbaarheid van interestlasten die voortvloeien uit (externe) financieringen, aangegaan om een dividenduitkering of een kapitaalvermindering door te voeren. Een belangrijke rol is weggelegd voor het aangeleverde bewijs.

Achtergrond

Het uitkeren van een dividend of het doorvoeren van een kapitaalvermindering veronderstelt een werkelijke uitkering ten voordele van de aandeelhouders van een vennootschap. Vaak beschikt een vennootschap niet over de benodigde liquide middelen om een dergelijke uitkering te financieren, omdat deze bijvoorbeeld werden geherinvesteerd in bepaalde activa zoals bedrijfsmiddelen of effectenportefeuilles. In dat geval kan een vennootschap overwegen om een externe lening aan te gaan ter financiering van de uitkering.

De vraag stelt zich bijgevolg of de interestkosten, verbonden aan een dergelijke lening, fiscaal aftrekbaar zijn. In het Belgische Wetboek Inkomstenbelastingen (‘WIB’) is onder meer bepaald dat een kost slechts aftrekbaar is indien uitgaven zijn gedaan om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden (de zogenoemde ‘finaliteitsvoorwaarde’).

De Belgische fiscus meent dat interestkosten verbonden aan een lening, aangegaan om een dividenduitkering (of een kapitaalvermindering) te financieren, niet fiscaal aftrekbaar kunnen zijn omdat een uitkering enkel ten goede komt van de aandeelhouders (en bijgevolg zorgt voor een verarming van de uitkerende vennootschap).

Deze lezing is volgens het Hof van Beroep te Antwerpen echter niet correct. In lijn met eerdere cassatierechtspraak oordeelt het Hof dat er bij de beoordeling inzake het aftrekbaar karakter van interestkosten moet worden aangetoond dat de interestkost op zichzelf, en dus niet de dividenduitkering (of kapitaalvermindering), werd gedaan om belastbare inkomsten te verwerven of te behouden. Deze finaliteitsvoorwaarde vereist een causaal verband tussen enerzijds de (interest)kost en anderzijds het verkrijgen (of behouden) van belastbare inkomsten. De vraag of er daadwerkelijk inkomsten werden verkregen (of behouden) is daarbij irrelevant. De intentie primeert.

Wat moet men bewijzen?

De beoordeling van deze finaliteitsvoorwaarde betreft steeds een feitenkwestie en het komt de belastingplichtige toe om dit bewijs te leveren. In het verleden werd reeds in de rechtspraak verduidelijkt dat het loutere feit dat de vennootschap onvoldoende liquide middelen heeft om de dividenduitkering te financieren onvoldoende is om de interestkost als aftrekbare beroepskost te laten kwalificeren.

De belastingplichtige zal moeten kunnen aantonen dat zij zonder het aangaan van een externe financiering gedwongen zou zijn om (een deel van) haar activa, dewelke worden gebruikt voor haar bedrijfsvoering en dus het verkrijgen of behouden van inkomsten, ten gelde zou moeten maken om de dividenduitkering (of kapitaalvermindering) te financieren.

Hoe moet men dit bewijs leveren?

Vanwege deze bewijslast is het raadzaam de keuze om een externe financiering aan te gaan met het oog op uitbetaling van een dividend- of kapitaalvermindering goed te documenteren. Het is daarbij aangewezen om duidelijk aan te geven waarom wordt gekozen voor een externe financiering, met name: om te vermijden dat bepaalde winstgevende activa moeten worden gerealiseerd. Bijkomend kan ook worden verwezen naar het gebrek aan bijvoorbeeld ‘vlottende activa’, die makkelijker realiseerbaar zijn. Indien dergelijke activa aanwezig zijn, zal moeten worden beargumenteerd waarom er alsnog voor een externe financiering wordt gekozen.

Merk op dat het Hof van Beroep te Antwerpen in zijn recente arrest heeft geoordeeld dat voldoen aan de finaliteitsvoorwaarde in de betreffende casus onvoldoende bewezen werd geacht. Uit de stukken die werden bezorgd door de belastingplichtige bleek immers dat de lening werd aangegaan met een andere finaliteit, met name: terugbetaling van overbruggingskredieten in hoofde van de (belangrijkste) aandeelhouders die werden aangegaan om een beursexit te financieren.

Hieruit concludeerde het Hof dat de lening geenszins verband hield met het verwerven of behouden van inkomsten. Het feit dat de belastingplichtige ingevolge de beursexit haar omzet sterk kon laten groeien, was daarbij voor het Hof irrelevant.

Conclusie

De aftrekbaarheid van interestlasten, verbonden aan een externe financiering met het oog op uitvoering van een dividenduitkering (of kapitaalvermindering), dient steeds geval per geval te worden beoordeeld.

Het opstellen van een dossier voorafgaand aan uw financieringsbeslissing is noodzakelijk, doch biedt geen absolute zekerheid omtrent de (fiscale) aftrekbaarheid. Indien uw vennootschap, bij gebrek aan voldoende liquide middelen, een financiering overweegt ter uitvoering van een kapitaalvermindering of dividenduitkering is het raadzaam om uw fiscale adviseur te raadplegen. De bewijslast is zwaar, maar zeker niet onmogelijk.

Indien een Nederlandse vennootschap een dividenduitkering of kapitaalvermindering financiert met vreemd vermogen dient eveneens de vraag te worden gesteld of de financieringslasten aftrekbaar zijn. De analyse die in dat kader dient te worden gemaakt is anders dan de hierboven beschreven analyse op basis van het Belgische recht. Onze Nederlandse collega’s komen hier in een latere nieuwsbrief op terug.

Jill Peeters en Julie Boon

Naar boven

7. Europese Commissie gaat strijd aan met doorstroomvennootschappen

Met ATAD3 presenteerde de Europese Commissie eind vorig jaar een nieuwe ontwerprichtlijn met als doel om belastingontwijking via doorstroomvennootschappen (‘lege vennootschappen; of ‘shell companies’) te vermijden. Hiermee hoopt de Europese Commissie het moeilijker te maken om op oneigenlijke wijze belastingvoordelen te claimen.

Concreet moet de nieuwe richtlijn ervoor zorgen dat vennootschappen die geen werkelijke economische activiteiten uitoefenen niet in aanmerking komen voor belastingvoordelen. De Europese Commissie voert hiervoor een ‘substantietest’ in.

Het trechtersysteem: aanpak in verschillende stappen

De richtlijn stelt drie indicatoren voorop om te bepalen welke vennootschappen een ‘risicogeval’ zijn. Een vennootschap wordt geacht een risico te zijn indien sprake is van (i) grensoverschrijdende activiteiten, waarbij (ii) meer dan 75% van de inkomsten afkomstig is van niet-handelsactiviteiten (passieve inkomsten) en wanneer (iii) het dagelijks bedrijfsbeheer (bestuur) wordt uitbesteed. Wij verwijzen voor meer informatie naar ons cliëntmemorandum.

Indien een vennootschap kwalificeert als risicovol op basis van bovenstaande indicatoren, geldt een bijkomende rapporteringsverplichting in de jaarlijkse belastingaangifte. Daarin moet de belastingplichtige aangeven of zij voldoet aan bepaalde substantiecriteria. Bovendien moet de vennootschap spontaan voldoende bewijsstukken toevoegen aan haar aangifte om de economische substantie te onderbouwen.

Een vennootschap die kwalificeert als een risicogeval en niet voldoet aan de substantiecriteria wordt in beginsel beschouwd als een lege vennootschap. De ontwerprichtlijn voorziet vervolgens in twee mogelijkheden om de kwalificatie als lege vennootschap te vermijden, namelijk een tegenbewijsregeling en een vrijstelling.

De belastingplichtige heeft de mogelijkheid om het vermoeden van doorstroomvennootschap te weerleggen door te bewijzen dat daadwerkelijk een activiteit wordt uitgeoefend. Het leveren van tegenbewijs kan doorwerken naar latere belastingjaren, met een maximum van vijf jaar.

Een belastingplichtige kan ook een vrijstelling toepassen. Hiertoe dient zij aan te tonen dat het bestaan van de vennootschap geen aanleiding geeft tot belastingvoordelen bij de uiteindelijke gerechtigde of elders binnen de groep waartoe deze vennootschap behoort. De vrijstelling kan onmiddellijk gevraagd worden indien de vennootschap kwalificeert als risicogeval.

Merk op dat het momenteel nog niet duidelijk is of de belastingplichtige zekerheid vooraf kan bekomen over toepassing van de vrijstelling.

De fiscale gevolgen

De EU-lidstaten kunnen een aantal maatregelen nemen om de fiscale impact van lege vennootschappen te neutraliseren. De woonstaat van de doorstroomvennootschap kan weigeren om een woonplaatsverklaring uit te reiken, of de toepassing van belastingverdragen en richtlijnen kan worden beperkt. Daarnaast kan de entiteit als fiscaal transparant worden behandeld, zodat de achterliggende aandeelhouders/participanten worden belast voor de inkomsten en vermogensbestanddelen van de lege vennootschap. Voorts zal automatische uitwisseling van bepaalde gegevens tussen de lidstaten plaatsvinden.

De inwerkingtreding van de maatregel wordt voorzien op 1 januari 2024. Let wel dat de indicatoren met betrekking tot de substantietest steeds twee jaar terugkijken, waardoor de richtlijn in feite al impact heeft sinds 1 januari 2022.

Als de richtlijn zal worden aangenomen en geïmplementeerd in de nationale belastingstelsels van lidstaten, dan zal dit in ieder geval een enorme impact hebben op de Europese (holding)structuren. In tegenstelling tot de eerdere wetgeving is deze richtlijn niet gelimiteerd tot multinationals. Derhalve is de verwachting dat in internationale situaties ook kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s) zullen worden geviseerd. Bovendien zorgt dit voor de nodige extra compliance en administratieve lasten.

Wij verwachten dat ook in de relatie België-Nederland veel (holding)structuren met deze wetgeving te maken krijgen. Zoals vaker opgemerkt is voldoende substance meer dan ooit van belang. Of hiervan sprake is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld.

Ann-Sophie Smets en Mark Foesenek

Naar boven

© 2024 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.