Fiscale Zaken voor Familie & Bedrijf – juli 2023
Beste lezer,
Dit is een nieuwe editie van onze digitale nieuwsbrief Fiscale Zaken voor Familie & Bedrijf. Hierin laten wij in begrijpelijke taal een aantal fiscale zaken de revue passeren die van belang zijn voor familiebedrijven. Daarbij schenken wij aandacht aan een zo breed mogelijke waaier van belastingen, zodat u hopelijk iets van uw gading terugvindt. Wij wensen u veel leesplezier!
Olaf Leurs en Maarten Merkus
Marktgroep Familie & Bedrijf
Inhoud
- 1. Column: thuiswerken
- 2. Geen piekvereiste voor vorming onderhoudsvoorziening
- 3. Geen afwaardering van vordering bij onvoldoende bewijs
- 4. Geen afzonderlijke afschrijving op zonnepanelen omdat deze onderdeel vormen van het gebouw
- 5. Kabinet zet in op gelijkheid en duidelijkheid voor zelfstandigen en werknemers
- 6. Advocaat-generaal Hoge Raad: inhoudingsvrijstelling is niet van toepassing voor dividend aan Belgische houdster
- 7. Bezitstermijn bedrijfsopvolgingsfaciliteit (SW) geldt apart voor indirect verkregen onderneming
- 8. Overgang als gevolg van tweetrapsmaking fictieve vervreemding aanmerkelijkbelangaandelen
- 9. Duurzame groei van familiebedrijven
- 10. Contact
1. Column: thuiswerken
Sinds corona is thuiswerken niet meer weg te denken uit ons leven. Bedrijven en organisaties worstelen met de gevolgen voor de binding van en verbinding met werknemers, maar de flexibiliteit die we tegenwoordig hebben zal niet meer verdwijnen.
Zoals alles heeft thuiswerken ook fiscale gevolgen, en dan vooral als ‘thuis’ in een ander land ligt dan ‘het werk’. Thuiswerken over de grens gaat natuurlijk net zo gemakkelijk als thuiswerken binnen Nederland. Maar die fiscale gevolgen dan?
Gelukkig is er voor de sociale zekerheid nu een regeling binnen Europa die ertoe leidt dat werknemers die maximaal 49% in hun woonland thuiswerken sociaal verzekerd blijven in hun werkland. Dat voorkomt dat werkgevers zich moeten registreren in het woonland om daar sociale premies af te dragen. Let er wel op dat als het percentage thuiswerken in het woonland zich tussen de 25% en 49% bevindt een A1-verklaring nodig is om het gewenste effect te bereiken.
Zijn we er dan? Zeker niet. Thuiswerken leidt er ook toe dat de inkomstenbelastingheffing van de werknemer verdeeld wordt over het woon- en het werkland. Of dat voordelig of nadelig is voor de werknemer hangt af van de persoonlijke situatie, maar dat het gevolgen zal hebben is zeker. Daar ligt voor werkgevers wel een zorgplicht richting de werknemers zoals onlangs de advocaat-generaal van de Hoge Raad heeft geconcludeerd in een vergelijkbare casus. Bij de aankondiging van het nieuwe belastingverdrag met België is aangegeven dat de fiscale gevolgen van thuiswerken in het verdrag niet specifiek geregeld zijn maar dat daar nog wel naar wordt gekeken.
Zijn we er nu dan? Nee, want ook voor de heffing van vennootschapsbelasting van de werkgever kan thuiswerken nog fiscale gevolgen hebben, namelijk als het thuiswerken een vaste inrichting (vi) of vaste vertegenwoordiger (vv) creëert in het woonland van de werknemer. Als het thuiswerken op een juiste manier wordt ingekleed hoeft dat niet tot een vi of vv te leiden, maar dat verdient wel aandacht. Ook dit onderwerp zal in de belastingverdragen met onze buurlanden beter uitgewerkt moeten worden.
Concluderend is het van belang om in kaart te brengen of er werknemers zijn die niet in Nederland wonen en regelmatig thuiswerken. Als dat zo is, dan is wel actie nodig.
Olaf Leurs (leurs.olaf@kpmg.com)
2. Geen piekvereiste voor vorming onderhoudsvoorziening
In de vastgoedpraktijk bestaat al geruime tijd onduidelijkheid over de voorwaarden voor het vormen van een onderhoudsvoorziening. Concreet betreft het allereerst de vraag of het noodzakelijk is dat zich – net zoals bij een kostenegalisatiereserve – in de onderhoudskosten een piek in de toekomstige uitgaven moet voordoen (piekvereiste). Een belangrijkere vraag is of dit piekvereiste moet worden getoetst per bedrijfsmiddel of op ondernemingsniveau. Het belang van deze laatste vraag geldt voornamelijk voor belastingplichtigen met grote vastgoedportefeuilles. Als gevolg van het ideaalcomplex waarbij de onderhoudskosten zich op ondernemingsniveau ‘vanzelf’ uitsmeren over de jaren, zal over het algemeen namelijk geen sprake zijn van een piek in de toekomstige uitgaven. In de visie van de Belastingdienst is er dan geen mogelijkheid om een voorziening te vormen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft zich recent over deze problematiek gebogen.
Piek in uitgaven
Belanghebbende, een woningcorporatie, heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting over het boekjaar 2016 een voorziening groot onderhoud opgenomen. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van deze voorziening het standpunt ingenomen dat een voorziening slechts gerechtvaardigd is als de toekomstige onderhoudsuitgaven waarvoor de voorziening wordt gevormd in het jaar waarin de onderhoudswerkzaamheden worden verricht naar verwachting en verhoudingsgewijs aanzienlijk zullen zijn. In lijn met beleid van de staatssecretaris van Financiën meent de inspecteur dat er geen rechtvaardiging is voor het vormen van een voorziening als zich op ondernemingsniveau geen piek in de uitgaven voordoet.
Baksteenarrest
Belanghebbende meent dat uit het Baksteenarrest, het standaardarrest waarin de voorwaarden voor het vormen van een voorziening zijn gegeven, geen piekvereiste kan worden afgeleid en dat een dergelijk vereiste ook niet past bij het karakter van een voorziening. Ander dan een kostenegalisatiereserve beoogt een voorziening slechts toekomstige uitgaven toe te rekenen aan de daaraan voorafgaande gebruiks-/slijtageperiode. De egalisatie van kosten is volgens belanghebbende slechts het gevolg van het vormen van een voorziening.
Goed koopmansgebruik
Met belanghebbende meent de rechtbank dat noch uit het Baksteenarrest, noch uit de ratio van een voorziening een piekvereiste valt af te leiden. Toerekening van latere (piek)uitgaven aan de jaren van gebruik is volgens de rechtbank in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Het feit dat de onderhoudsuitgaven op ondernemingsniveau per jaar niet substantieel in omvang afwijken, doet daar niet aan af. Nu belanghebbende enkel planmatig (groot) onderhoud in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van de hoogte van de voorziening en niet het reguliere onderhoud, bestaat er geen aanleiding om op andere gronden af te wijken van de positie van belanghebbende.
De Belastingdienst heeft hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank. Nu er over de feiten ogenschijnlijk geen discussie bestaat, lijkt het eindoordeel in deze casus van de Hoge Raad te moeten komen. Tot die tijd blijft deze voor de praktijk belangrijke kwestie dus nog onzeker.
Nick Grieving (grieving.nick@kpmg.com)
3. Geen afwaardering van vordering bij onvoldoende bewijs
Een vordering die niets meer waard is, mag afgewaardeerd worden voor de vennootschapsbelasting. Een schuldeiser kan daarom een verlies op een vordering nemen als de schuldenaar bijvoorbeeld failliet gaat. Om een dergelijk verlies te kunnen nemen, is van belang dat de schuldeiser de vordering voldoende kan bewijzen. Een recente uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant laat het belang van een goede bewijspositie zien.
De casus: een vordering op de aandeelhouder-franchisegever
Een franchisenemer (belanghebbende) beweert in 2017 een vordering te hebben gehad op haar 51%-aandeelhouder en tevens franchisegever. Belanghebbende is op dat moment actief in de zorghulpverlening. Eén van de activiteiten van belanghebbende is het werven van zorgopdrachten voor de aandeelhouder-franchisegever. Belanghebbende ontvangt hiervoor een vergoeding per uur van de aandeelhouder-franchisegever.
In 2019 gaat de aandeelhouder-franchisegever failliet. Na dit faillissement dient belanghebbende de aangifte vennootschapsbelasting over 2017 in. Hierin waardeert belanghebbende de vordering op de aandeelhouder-franchisegever bijna volledig af tot nihil. Belanghebbende baseert deze vordering op een stuk waarop staat ‘Historische mutaties grootboek’. Dit stuk laat volgens belanghebbende de schuld van de aandeelhouder-franchisegever in 2017 zien.
Vordering is niet aannemelijk gemaakt
De rechtbank komt tot het oordeel dat de vordering niet afgewaardeerd mag worden door belanghebbende. De bewijslast voor de afwaardering rust op belanghebbende. Volgens de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat en tot welk bedrag een vordering bestond in 2017.
De rechtbank baseert deze conclusie op meerdere argumenten. Ten eerste is het stuk ‘Historische mutaties grootboek’ op zichzelf niet genoeg als bewijsmiddel en wordt dit stuk niet met objectief te controleren stukken ondersteund. Ten tweede is het ontstaan van de vordering in strijd met de franchiseovereenkomst waarin is bepaald dat betaling in beginsel binnen vijftien werkdagen plaats moet vinden. De franchiseovereenkomst laat weliswaar ruimte voor latere betalingen, maar dat hiertoe is besloten in 2017 blijkt niet uit brondocumenten. Ten derde staat in de faillissementsverslagen van de aandeelhouder-franchisegever niets vermeld over deze vordering.
Moeilijke bewijspositie
Op basis van de redenering van de rechtbank valt te verwachten dat belanghebbende de vordering wel had mogen afwaarderen als belanghebbende meer onderliggende, objectief controleerbare stukken had overgelegd. Voor deze belanghebbende was dit echter lastig. Belanghebbende moest namelijk onder de franchiseovereenkomst verplicht haar administratie voeren in een systeem van de aandeelhouder-franchisegever. Bij het faillissement in 2019 wordt dit systeem uitgeschakeld en de curator geeft belanghebbende geen informatie. Belanghebbende komt hierdoor klem te zitten.
De rechtbank ziet dat dit lastig is. Maar, zo oordeelt de rechtbank, deze moeilijke bewijspositie komt voor risico van de belanghebbende. Belanghebbende had er, achteraf bezien, dus verstandig aan gedaan al voor het faillissement zelf een kopie van alle relevante administratie te bewaren. Dan was belanghebbende niet afhankelijk geweest van het systeem van de aandeelhouder-franchisegever.
Anouk Portengen (portengen.anouk@kpmg.com)
4. Geen afzonderlijke afschrijving op zonnepanelen omdat deze onderdeel vormen van het gebouw
Op 24 april 2023 heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarbij een woningcorporatie afzonderlijk afschrijft op zonnepanelen in plaats van dat de afschrijving hiervan wordt begrepen in de afschrijving op de gebouwen (verhuurde woningen) waarop deze zijn geïnstalleerd. De rechtbank oordeelt dat de zonnepanelen onderdeel vormen van het gebouw en dat deze dus de afschrijving op het gebouw zelf volgen.
Belang van de zaak – hogere afschrijving
Het belang van deze zaak ligt in de beperkte mate waarin kan worden afgeschreven op verhuurd vastgoed, namelijk tot ten hoogste de WOZ-waarde van een gebouw. Sinds 2019 geldt dit in de vennootschapsbelasting ook voor gebouwen in eigen gebruik. Ook installaties volgen deze afschrijfbeperking voor zover deze naar de verkeersopvatting onderdeel uitmaken van het gebouw. Echter, voor installaties die hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan het (productie)proces dat in het gebouw plaatsvindt, kan op grond van de zogeheten werktuigenvrijstelling afzonderlijk – en dus zonder beperking – worden afgeschreven.
Casus – zonnepanelen vormen wél onderdeel van gebouw
Een woningcorporatie heeft in 2016 voor circa één miljoen euro aan niet-geïntegreerde zonnepanelen op door haar verhuurde woningen laten plaatsen, die binnen enkele uren geïnstalleerd kunnen worden. In de onderliggende woningen zijn omvormers geplaatst die zijn verbonden met de stroomvoorziening. Voor het gebruik van de stroom van de zonnepanelen hoeven de bewoners geen vergoeding te betalen.
De belanghebbende is van mening dat de zonnepanelen geen onderdeel of aanhorigheid vormen van het gebouw waarop ze zijn geplaatst en tevens eenvoudig en zonder schade verwijderd kunnen worden. Voor zover de zonnepanelen wél onderdeel van het gebouw vormen, beroept de belanghebbende zich op de werktuigenvrijstelling.
De rechtbank is van mening dat de zonnepaneleninstallatie naar de verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van het gebouw, met name nu de opgewekte stroom ook ten goede komt aan (de huurders van) de woningen. Daarmee stelt de rechtbank ook vast dat de zonnepanelen geen werktuig vormen, nu deze dienstbaar zijn aan de woningen zelf en dus niet aan het (productie)proces.
Tot slot
Alhoewel de uitspraak niet heel verrassend is, valt het te prijzen dat de belastingplichtige gepoogd heeft toch een fiscaal aftrekbare afschrijving te krijgen. Helaas werkt de fiscale regelgeving hier niet goed mee aan het realiseren van de gewenste energietransitie.
Joey Poot (poot.joey@kpmg.com)
5. Kabinet zet in op gelijkheid en duidelijkheid voor zelfstandigen en werknemers
Minister Van Gennip van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en staatssecretaris Van Rij van Financiën hebben op 31 mei 2023 antwoord gegeven op Kamervragen over de brief van 16 december 2022 over het werken met en als zelfstandige(n). Het kabinet wil duidelijkere regels over de beoordeling van arbeidsrelaties en publiceert naar verwachting binnenkort het conceptvoorstel via een internetconsultatie. Bij het conceptvoorstel richt het kabinet zich op maatregelen waardoor de rechtspositie van zelfstandigen wordt verbeterd.
Dienstbetrekking
Ter verduidelijking van het begrip ‘in dienst van’, zoals beschreven in artikel 7:610 BW, wordt een beknopte lijst met criteria opgesteld die de hoofdelementen (instructies en toezicht, inbedding in de organisatie en ondernemerschap) van het begrip ‘in dienst van’ verder invullen. Hierbij wordt gekeken naar welke criteria voor elk van de drie hoofdelementen zwaarwegend zijn ten opzichte van andere criteria die werk op basis van een arbeidsovereenkomst onderscheiden van werk dat niet op basis van een arbeidsovereenkomst plaatsvindt. Door deze verduidelijking moet het grijze gebied tussen een zelfstandige en een werknemer worden verkleind.
Het aantonen van een arbeidsovereenkomst wordt versterkt door het rechtsvermoeden dat het kabinet gaat invoeren. Het vermoeden dat een arbeidsovereenkomst bestaat op basis van een uurtarief, kan alleen worden weerlegd door aan te tonen dat er geen sprake is van arbeid, loon en werken onder gezag. Het uurtarief is een eenvoudig criterium waarmee de werknemer het vermoeden kan aantonen. Het wordt voor de werknemer hiermee gemakkelijker om een arbeidsovereenkomst aan te tonen. Dit betekent niet dat door het uurtarief van rechtswege een arbeidsovereenkomst ontstaat. De uiteindelijke beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst blijft gebaseerd op arbeid, loon en het werken onder gezag.
Een gelijker speelveld creëren
Om een gelijker speelveld te creëren, wordt een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigheden ingevoerd. Vanwege uitvoeringstechnische redenen kan voor de kring van verzekerden alleen onderscheid worden gemaakt naar type ondernemers. Besloten is voor IB-ondernemers en meewerkende partners een arbeidsongeschiktheidsverzekering verplicht te stellen. De minister heeft echter al te kennen gegeven open te staan voor een opt-outregeling. Voor directeur-grootaandeelhouders en resultaatgenieters geldt deze verzekeringsplicht vooralsnog niet.
Handhavingsmoratorium
De doelstelling van het kabinet is nog steeds om het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025 volledig op te heffen. Het afschaffen van het handhavingsmoratorium moet ervoor zorgen dat de sectoren waarin veel met zelfstandigheden wordt gewerkt nog zorgvuldiger (moeten) beoordelen of het werk al dan niet buiten de dienstbetrekking kan worden verricht. Voor het kabinet zou het dan gemakkelijker moeten zijn om de schijnzelfstandigheid te handhaven. Specifieke aandacht heeft het kabinet voor de sectoren zorg, onderwijs en kinderopvang. Hiervoor wordt het werkprogramma Personeel in Loondienst (PNIL) opgezet.
Wij volgen de ontwikkelingen nauwlettend en houden u uiteraard op de hoogte. Zodra er meer bekend wordt, delen wij dit uiteraard met u.
Esther Hoppenbrouwers (hoppenbrouwers.esther@kpmg.com)
Esmiralda Pasma (pasma.esmiralda@kpmg.com)
6. Advocaat-generaal Hoge Raad: inhoudingsvrijstelling is niet van toepassing voor dividend aan Belgische houdster
Op 9 juni 2023 zijn twee conclusies (met een gezamenlijke bijlage) gepubliceerd in twee zaken waarin de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting is geweigerd met een beroep op de daarin opgenomen antimisbruikbepaling. Advocaat-generaal Wattel (‘A-G’) adviseert in deze conclusies de Hoge Raad om de cassatieberoepen van de belanghebbenden ongegrond te verklaren.
In deze zaken ging het om dividenden die door in Nederland gevestigde vennootschappen waren uitgedeeld aan Belgische houdstervennootschappen, waarvan de (middellijke of onmiddellijke) aandeelhouders in België woonachtige leden van dezelfde familie zijn. In de ene zaak dreef de houdstervennootschap geen materiële onderneming. In de andere zaak dreef de houdstervennootschap wel een materiële onderneming in verband met het houden van aandelen in andere vennootschappen, maar konden de aandelen in de vennootschap die het dividend uitdeelde functioneel niet aan die onderneming worden toegerekend. In beide zaken heeft Hof Amsterdam geoordeeld dat sprake was van misbruik, zodat de inhoudingsvrijstelling niet kon worden toegepast. De A-G is van opvatting dat het cassatieberoep in beide zaken moet worden verworpen, omdat Hof Amsterdam de juiste juridische maatstaf heeft aangelegd en de feitelijke oordelen niet onbegrijpelijk zijn.
Hoewel de motivering van Hof Amsterdam met name in de zaak waarin sprake was van een onderneming wellicht verrassend is, achten wij de kans groot dat de Hoge Raad het advies van de A-G volgt. In dat geval kan het arrest de Belastingdienst aanleiding geven om vergelijkbare structuren te bestrijden. Het verdient daarom aanbeveling ervoor te zorgen dat de functie van houdstervennootschappen goed kan worden onderbouwd. Hierbij kan worden gedacht aan:
- feitelijke aansturing van de Nederlandse vennootschap door de buitenlandse moedervennootschap;
- de beschikking over personeel dat zich bezighoudt met de Nederlandse vennootschap en over kantoorruimte waar die activiteiten worden verricht;
- feitelijke beschikkingsmacht over ontvangen dividenden bij het bestuur van de vennootschap.
Richard Sour (sour.richard@kpmg.com)
7. Bezitstermijn bedrijfsopvolgingsfaciliteit (SW) geldt apart voor indirect verkregen onderneming
Om de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet (hierna ook: BOR) op een aanmerkelijk belang te mogen toepassen, moet onder meer de onderliggende bv vijf jaar een onderneming drijven (indirecte bezitseis) en moeten de aandelen minstens vijf jaar in bezit zijn (directe bezitseis). De Hoge Raad heeft onlangs in een zaak beslist dat de indirecte bezitseis in de bedrijfsopvolgingsregeling per onderneming moet worden beoordeeld.
Casus
De moeder van een man houdt in 2011 via een holding aanvankelijk een indirect aanmerkelijk belang (ab) van 49% in een bv. De overige 51% zijn indirect in handen van een vennootschap van een neef van de man. In een aantal dochtermaatschappijen van de bv zijn activiteiten ontplooid, namelijk het exploiteren van hoorcentra en optiekcentra. In 2011 heeft een ruziesplitsing van de bv plaatsgevonden. Hierbij zijn ‘horen’ en ‘zien’ verdeeld tussen de moeder en de neef. De moeder heeft via een door de splitsing ontstane dochtermaatschappij van de holding 100% van het onderdeel ‘horen’ verkregen, de neef het onderdeel ‘zien’ en vervolgens heeft de moeder binnen vijf jaar na de ruziesplitsing alle aandelen geschonken aan haar zoon.
Uitspraak
De inspecteur heeft de BOR toegepast, maar voor slechts 49% van de waarde van de aandelen in de betreffende bv. Hof Den Bosch heeft de BOR toegepast op 100% van de waarde van die aandelen. Bij de Hoge Raad houdt die beslissing geen stand en de Hoge Raad verwijst de zaak. Het hof heeft namelijk slechts van belang geacht of de werkmaatschappij één onderneming dreef op het moment van de schenking. Daarmee is het hof eraan voorbijgegaan dat voor de indirecte bezitstermijn van de BOR ook van belang is of de aan de bv toegerekende activiteiten van haar dochtermaatschappijen één onderneming vormden en de moeder bij de splitsing van de bv via de holding een met haar indirecte aandelenbelang overeenstemmend gedeelte van die activiteiten heeft verkregen. De Hoge Raad splitst de bezitseis in twee delen, namelijk de directe bezitseis (aandelen vijf jaar in bezit) en de indirecte bezitseis (de rechtspersoon moet de onderneming al vijf jaar hebben gedreven). Dit moet bij een splitsing per onderneming worden beoordeeld. De Hoge Raad verwijst de zaak naar een ander Gerechtshof om te onderzoeken of de bv voorafgaande aan de splitsing twee objectieve ondernemingen heeft gedreven.
Samenhang met eerdere jurisprudentie (‘Mei-arresten’)
De Hoge Raad heeft in mei 2020 beslist dat niet altijd een afzonderlijke of nieuwe bezitstermijn gaat lopen als ondernemingsvermogen in de vorm van aandelen in een werkmaatschappij of activa en passiva wordt gekocht. Daarbij moet steeds worden beoordeeld of dit vermogen opgaat in de onderneming van de groep als geheel. Uit deze arresten bleek dus dat ondanks het feit dat nog niet voor een bepaald gedeelte aan het bezitsvereiste werd voldaan, toch de hele BOR werd toegepast omdat het aangekochte gedeelte was ‘opgegaan’ in de bestaande onderneming. Een schenker of erflater die gedurende de bezitstermijn zijn subjectieve gerechtigdheid tot een objectieve onderneming uitbreidt, zou voor die uitbreiding dus kwalificeren voor de bedrijfsopvolgingsregeling. Met deze arresten in het achterhoofd zou het Hof in de verwijzing tot de conclusie moeten komen dat ook op de uitbreiding van het aandelenbelang de BOR van toepassing is omdat dit één onderneming vormt, hoewel de fiscus hier waarschijnlijk anders over denkt.
Vervolg
De eerste contouren van de nieuwe BOR zijn inmiddels ook bekend. Daarin is ook aandacht voor de bezits- en voortzettingstermijn. Op 29 juni 2023 is het kabinet in een Kamerbrief ingegaan op de uitkomsten van een vervolgonderzoek dat heeft plaatsgevonden na de kabinetsreactie op 9 december 2022 op de evaluatie van de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen. In de Voorjaarsnota 2023 van 28 april 2023 en de 2e Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda van 8 mei 2023 heeft het kabinet al melding gemaakt van acht voorgenomen wijzigingen in de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen. In de brief van 29 juni zijn enkele voorgenomen wijzigingen verder geconcretiseerd.
Met betrekking tot de bezits- en voortzettingstermijn wordt voorgesteld om bepaalde knelpunten weg te nemen. Deze eisen staan bedrijfseconomisch gewenste aanpassingen van de activiteiten of herstructureringen in de weg. Vanaf 2026 wordt het uitgangspunt dat als er geen wijziging in de gerechtigdheid in de onderneming is, er dan ook geen nieuwe bezitstermijn gaat lopen of de voortzettingseis wordt geschonden. Voor wat betreft het drijven van een onderneming tijdens de bezitstermijn vóór de schenking of de vererving is het kabinet van plan om een versoepeling te introduceren in gevallen waarin de onderneming wordt gestaakt door overheidsingrijpen. Als binnen drie jaar wordt geherinvesteerd in een nieuwe onderneming wordt de bezitstermijn niet onderbroken. Dit is overeenkomstig de faciliteit bij overheidsingrijpen na het verkrijgen van de onderneming/aandelen. Het kabinet is ook van plan om de vijfjaarstermijn in de bezits- en voortzettingseis in te korten. Hoeveel korter, is nog niet bekendgemaakt. Kortom, hoewel er wijzigingen zijn aangekondigd, is de problematiek van de bezits- en voortzettingstermijn nog niet van de baan.
Charlotte Zandvoort-Gerritsen (gerritsen.charlotte@kpmg.com)
8. Overgang als gevolg van tweetrapsmaking fictieve vervreemding aanmerkelijkbelangaandelen
Hof Den Bosch heeft recent geoordeeld dat de overgang van aanmerkelijkbelangaandelen als gevolg van een tweetrapsmaking voor de inkomstenbelasting als een belaste fictieve vervreemding moet worden gezien. Bij een tweetrapsmaking (ook wel bekend als fideï-commis) erven twee partijen civielrechtelijk achtereenvolgens van dezelfde insteller. Allereerst gaat het vermogen over van de insteller naar de bezwaarde. Na het overlijden van de bezwaarde gaat het restant van het vermogen over naar de verwachter. De insteller kan zo feitelijk twee keer bepalen naar wie zijn vermogen na zijn overlijden overgaat.
De uitspraak van het hof betreft een vrouw die op 15 augustus 2014 is overleden. Zij had van haar vader onder meer alle aandelen geërfd in een bv, die op zijn beurt alle aandelen hield in een beleggings-bv. De vader had de vrouw bij testament via een fideï commis de residuo de last opgelegd om wat zij van zijn nalatenschap onvervreemd en onverteerd zou nalaten (het fideï-commissair vermogen) uit te keren aan drie goede doelen (de verwachters). De inspecteur legt na het overlijden van de vrouw een navorderingsaanslag op omdat in zijn optiek de aandelen fictief waren vervreemd aan de goede doelen.
Na Rechtbank Den Haag oordeelt Hof Den Bosch dat de vrouw door de erfenis een aanmerkelijk belang had verkregen. Door haar overlijden was er sprake van een fictieve vervreemding van dit aanmerkelijk belang. De vrouw heeft bij het overlijden van haar vader de juridische eigendom van de aandelen verkregen, en doordat zij hierover vrij kon beschikken ook de economische eigendom. Zij was tot aan haar overlijden aanmerkelijkbelanghoudster. Het maakt niet uit dat de aandelen na haar overlijden moesten overgaan naar de goede doelen. De fideï commis had niet tot gevolg dat de vrouw nooit erfgenaam is geweest, en de goede doelen zijn niet al vóór haar overlijden erfgenaam geworden. Hoewel de goede doelen civielrechtelijk bezien van haar vader hebben geërfd, moet er voor fiscale doeleinden van worden uitgegaan dat zij de aandelen van de vrouw hebben verkregen. Dat die overgang berust op een door haar vader gevestigde titel, is niet in strijd met de wettekst.
Tegen de hofuitspraak is cassatie aangetekend bij de Hoge Raad, we zullen dus nog even moeten wachten op de einduitkomst in deze procedure.
Richard Sour (sour.richard@kpmg.com)
9. Duurzame groei van familiebedrijven
In 2022 publiceerde KPMG Private Enterprise Tax een verslag met de titel ‘Carving a new path: How private companies can contribute to future economic stability’. Hierin bleek duidelijk dat het van groot belang is om familiebedrijven te ondersteunen in hun veerkracht, aanpassingsvermogen, innovatie en langetermijnfocus.
Die aanbeveling geldt nog steeds en is zo mogelijk nog relevanter geworden, nu overheden wereldwijd op zoek zijn naar middelen om de overheidsschulden af te bouwen die tijdens de pandemie zijn gemaakt. Ook moeten zij manieren vinden om wat te doen aan de teruglopende belastinginkomsten als gevolg van de economische vertraging. Wij denken nog steeds dat het effectiever is om familiebedrijven te ondersteunen met maatregelen die gunstig zijn voor hun groei, veerkracht, aanpassingsvermogen, innovatie en langetermijnfocus dan hen nu te confronteren met belastingverhogingen. Op de lange termijn zullen gezonde familiebedrijven meer bijdragen aan de economie en aan de schatkist.
Lees meer en download het volledige artikel
Olaf Leurs (leurs.olaf@kpmg.com)
Maarten Merkus (merkus.maarten@kpmg.com)
10. Contact
Mocht u naar aanleiding van deze of andere onderwerpen vragen hebben, dan kunt u contact opnemen met de adviseurs van KPMG Meijburg & Co die bij de onderwerpen in deze nieuwsbrief staan vermeld, of uiteraard met uw vaste aanspreekpunt binnen KPMG Meijburg & Co.