Fiscale Zaken voor Familie & Bedrijf – maart 2021

26 maart 2021
Fiscale Zaken voor Familie & Bedrijf – maart 2021

Beste lezer,

Dit is een nieuwe editie van onze digitale nieuwsbrief Fiscale Zaken voor Familie & Bedrijf. Hierin laten wij in begrijpelijke taal een aantal fiscale zaken de revue passeren die van belang zijn voor familiebedrijven. Daarbij schenken wij aandacht aan een zo breed mogelijke waaier van belastingen, zodat u hopelijk iets van uw gading terugvindt. Wij wensen u veel leesplezier!

Olaf Leurs en Maarten Merkus
Marktgroep Familie & Bedrijf

Naar boven

Inhoud

Naar boven

1. Column: belonen werkt beter dan straffen

De verkiezingen zitten er weer op en de partijen kunnen aan de formatietafel. Daarbij zullen belastingregels een belangrijke plaats innemen. In de aanloop naar de verkiezingen hebben wij de belastingplannen van de verschillende partijen uitgebreid bekeken. Voor deze column wil ik één opvallend onderwerp benoemen en dat is de ongerijmdheid in de plannen rondom box 3 en box 2. De box 3-heffing wordt als onrechtvaardig aangemerkt, omdat die uitgaat van een fictief rendement waardoor de belastingheffing zelfs hoger kan zijn dan het daadwerkelijke rendement. Dat bezwaar klopt en komt vooral doordat bij de invoering het fictief rendement niet flexibel is gemaakt. Als dat meteen was gekoppeld aan bijvoorbeeld het gemiddelde rendement op Nederlandse staatsobligaties, dan was er niet zoveel commentaar op gekomen. Daar staat tegenover dat box 3 qua heffingsgrondslag heel robuust is en in de uitvoering prima werkt. Als alternatief wordt een vorm van vermogensrendementsheffing genoemd. Die zou ‘eerlijker’ zijn maar tegelijkertijd ook veel complexer in de uitvoering, vooral omdat ik verwacht dat een dergelijke heffing waarschijnlijk vrij snel zal ontaarden in een woud van regels en uitzonderingen. Frappant daarbij is dat veel partijen daarbovenop een vermogensbelasting willen introduceren. Dat is gewoon een andere vorm van de huidige box 3-heffing onder een andere naam. Waarom is het dan opeens wel eerlijk?

Box 2 wordt aangevallen omdat het een ‘pretbox’ zou zijn. De ‘pret’ zou er dan vooral uit bestaan dat alleen het daadwerkelijk behaalde rendement wordt belast (eerst met vennootschapsbelasting en later met aanmerkelijkbelangheffing in box 2). Ik begrijp dus niet waarom dat een pretbox zou zijn, ook niet als dga’s er hun spaargeld in onderbrengen. Als box 3 zo oneerlijk is, dan is er toch ook geen bezwaar om naar box 2 te gaan? Los daarvan is één van de mogelijke voorstellen om een vorm van fictief rendement te gaan eisen, waardoor er elk jaar box 2-heffing zou plaatsvinden – ook als er geen dividend wordt uitgekeerd. Dan ga je dus ook bedrijven belasten die helemaal geen dividend uit kunnen keren! Waarom niet kiezen voor belonen in plaats van straffen? Geef iedere dga een opstaptarief in box 2, bijvoorbeeld de eerste € 100.000 dividend tegen 20%. Dan gaat iedere dga die kan jaarlijks dat dividend uitkeren. Dat is goed voor de schatkist en de belastingbetaler staat erbij te glunderen.

Olaf Leurs (leurs.olaf@kpmg.com)

Naar boven

2. Bijzondere omstandigheden maken afwaardering lening toch mogelijk

Onzakelijke lening

Binnen concernverband dienen vennootschappen zakelijk te handelen, ook wat betreft het verstrekken van geldleningen. Indien een lening onder dusdanige onzakelijke voorwaarden (of het ontbreken daarvan) verstrekt wordt aan een gelieerde partij, kan het zijn dat deze als een onzakelijke lening bestempeld wordt. De (on)zakelijkheid wordt getoetst op het moment van geldverstrekking. Hierbij wordt gekeken of er een niet-winstdelende rente vastgesteld kan worden die een onafhankelijke derde bereid zou zijn te verstrekken onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Als dit niet kan, is sprake van een onzakelijke lening. Hierbij is van belang dat het gaat om rechtersrecht. Met andere woorden: een fiscaal leerstuk genaamd ‘onzakelijke lening’, dat in de rechtspraak zelf ontwikkeld is.

Als sprake is van een onzakelijke lening, kan een later afwaarderingsverlies fiscaal niet in aftrek worden gebracht. Hierop geldt echter een belangrijke uitzondering voor ‘bijzondere omstandigheden’.

Uitzondering bijzondere omstandigheden

In een recente zaak van Hof Arnhem-Leeuwarden is een voorbeeld te vinden van wat de uitzondering bijzondere omstandigheden omvat. Gestileerd weergegeven had een vennootschap (belanghebbende) die actief was in de productie en verkoop van diervoeding meerdere (onzakelijke) leningen verstrekt aan een zustermaatschappij. De zustermaatschappij was actief als producent van diervoeding en verkeerde in financieel zwaar weer. De zustermaatschappij was voor belanghebbende de belangrijkste leverancier van diervoeding. Daarnaast had belanghebbende een andere vennootschap verkocht aan een derde, waarbij de zustermaatschappij zich verbonden had eveneens als leverancier op te blijven treden. In het kader van een met de bank afgesproken sanering van de financiële positie van de zustermaatschappij scheldt belanghebbende haar vordering op de zustermaatschappij kwijt en brengt een afwaarderingsverlies ten laste van haar winst. Het hof accepteert het argument van belanghebbende dat het afwaarderingsverlies (deels) gevolgd kan worden, met een beroep op bijzondere omstandigheden. Naast de groepsrelatie was de zustermaatschappij ook een belangrijke leverancier en belangrijk als onderdeel van de verkoop van een dochtermaatschappij.

Zakelijke relatie tussen crediteur en debiteur

Zeker in de huidige uitdagende economische tijden zullen meer bedrijven financieel orde op zaken moeten stellen. Binnen groepsverhoudingen bestaat een groot risico dat afwaardering van geldleningen niet mogelijk is vanwege een onzakelijke lening. Het is dan goed om te beseffen dat voor bijzondere omstandigheden een uitzondering mogelijk is. Denk hier bijvoorbeeld aan:

  • situaties waarbij tussen crediteur en debiteur een afnemers/leveranciersverhouding bestaat;
  • het belang om gezamenlijk dezelfde cliënten te kunnen blijven bedienen;
  • het beperken van reputatieschade.

Osman Hamraz (hamraz.osman@kpmg.com)

Naar boven

3. Geruisloze omzetting verhuurde onderneming

Een natuurlijk persoon die winst uit onderneming geniet (en hiervoor in box 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 wordt belast) kan zijn onderneming geruisloos (dat wil zeggen: zonder daarbij inkomstenbelasting verschuldigd te zijn over de stille reserves) inbrengen in een bv of een nv. Van een kwalificerende onderneming voor de inbrengfaciliteit is sprake indien de ondernemer rechtstreeks wordt verbonden voor bestaande en nieuwe verbintenissen van zijn onderneming. Of hiervan ook sprake is wanneer de onderneming wordt verhuurd, is niet eenvoudig vast te stellen. Onderwerp van geschil is over het algemeen de vraag of de verhuurder nog wordt verbonden voor nieuwe verbintenissen van de onderneming. Dit was recent ook het geval in een zaak voor Rechtbank Noord-Holland.

Nieuwe verbintenissen

De belastingplichtige verhuurt zijn onderneming, bestaande uit een tankstation en een carwash. Op grond van het verhuurcontract komen een aantal posten, zoals de huur voor het perceel, het eigenaarsgedeelte van de OZB, de waterschapslasten, opstal- en brandverzekering en kosten in verband met groot onderhoud voor rekening van de verhuurder. Mede vanwege het feit dat voorafgaand aan de verhuur reeds ingrijpend groot onderhoud had plaatsgevonden en voor de verhuurder geen investeringsplicht voor de in de onderneming gebruikte roerende zaken gold, meent de rechtbank dat de verhuurder feitelijk niet verbonden werd voor (toekomstige) verbintenissen van de onderneming. In zoverre is derhalve volgens de rechtbank geen sprake van een kwalificerende onderneming voor de inbrengfaciliteit en is een succesvol beroep op de faciliteit op dit punt niet mogelijk.

Medegerechtigdheid

De inbrengfaciliteit staat ook open voor medegerechtigden tot het vermogen van een onderneming indien dit een rechtstreekse voortzetting vormt van hun (mede)gerechtigdheid als ondernemer. Deze mogelijkheid wordt in de praktijk vaak toegeschreven als mogelijkheid voor commanditaire vennoten, maar is daartoe in beginsel niet beperkt.

De rechtbank meent dat – zonder daar veel woorden aan vuil te maken – door afwezigheid van een investeringsverplichting en het feit dat de belastingplichtige niet wordt verbonden voor nieuwe verbintenissen, ook van een medegerechtigdheid geen sprake is. Dit oordeel van de rechtbank lijkt niet onomstreden, omdat de verhuurder bij het einde van de huurovereenkomst eveneens geen vergoeding verschuldigd is aan de huurder voor eventueel gedane investeringen en/of gerealiseerde goodwill. Het lijkt er dus wel degelijk op dat de verhuurder een belang heeft bij het vermogen van de onderneming, waarbij de vergelijking van deze verhuurder van de onderneming met een commanditaire vennoot zich opdringt.

Nick Grieving (grieving.nick@kpmg.com)

Naar boven

4. Beleggen via een entiteit in kleine of familiekring? Kwalificatie entiteit FATCA/CRS en verplichtingen

Op grond van de Common Reporting Standard (CRS) en Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) gelden er wereldwijd verplichtingen voor entiteiten die als gevolg van deze regelgeving kwalificeren als financiële instellingen (hierna: FI). Deze regelgeving is geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. Nederlandse FI’s (waaronder beleggingsentiteiten) hebben diverse verplichtingen waaronder due-diligence onderzoek naar hun rekeninghouders, registratieverplichtingen en jaarlijkse rapportageverplichtingen ter zake van hun eventuele buitenlandse rekeninghouders aan de Nederlandse Belastingdienst.

Entiteiten, waarvan de activa bestaan uit kasgeld of beleggingen en met een (zeer) beperkte groep van onmiddellijke of middellijke aandeelhouders of participanten die behoren tot één familie, werden in Nederland onder bepaalde voorwaarden niet aangemerkt als een FI maar als een passieve niet-financiële entiteit (Passieve NFE). Hierdoor waren deze entiteiten uitgezonderd van de hiervoor gemelde verplichtingen. Onlangs heeft Nederland echter deze uitzondering op aanbeveling van de OESO laten vervallen, met terugwerkende kracht tot 23 juni 2020. In de Nederlandse leidraad wordt thans vermeld dat dergelijke entiteiten kwalificeren als een FI (beleggingsentiteit) voor FATCA en CRS. Het voorgaande betekent concreet dat dergelijke beleggingsentiteiten (zoals een binnen de familie gehouden beleggingsentiteit, bijvoorbeeld een vrijgestelde beleggingsinstelling), hun FATCA- en CRS-kwalificatie en eventuele verplichtingen moeten bekijken.

Als een entiteit kwalificeert als FI, dan geldt in beginsel een registratieverplichting bij de IRS in de Verenigde Staten en mogelijk bij de Belastingdienst in Nederland. Tevens dient een FI onderzoek te doen teneinde haar (buitenlandse) ‘rekeninghouders’ te identificeren conform de CRS- en FATCA-regels. Ingeval van kwalificerende buitenlandse rekeninghouders dient de FI jaarlijks en voor het eerst uiterlijk voor 1 augustus 2021 bepaalde informatie over het jaar 2020 te rapporteren aan de Belastingdienst. In het geval van kasgeld- en beleggingsentiteiten zijn de ‘rekeninghouders’ over het algemeen de aandeelhouders/participanten en de overige geldverstrekkers (schuldeiser). Een FI hoeft overigens, in tegenstelling tot een Passieve NFE, op verzoek van bijvoorbeeld een bank bij het openen van een bankrekening, geen informatie over zijn ‘controlling persons’ (UBO’s) te delen. Voorts zal de FI banken en andere relevante tegenpartijen moeten informeren over de gewijzigde status onder de CRS- en FATCA-regels. Indien een entiteit niet aan haar verplichtingen voldoet zijn er in beginsel sancties van toepassing.

Wilt u weten of uw vennootschap CRS- en FATCA-verplichtingen heeft, neem dan contact op met een van onze specialisten.

Michèle van der Zande (vanderzande.michele@kpmg.com)

Tom Noë (noe.tom@kpmg.com)

Bastiaan Blom (blom.bastiaan@kpmg.com)

Naar boven

5. Rechtbank laat correctie auto van de zaak vallen ondanks niet-sluitende rittenregistratie

In een recente zaak oordeelt Rechtbank Noord-Nederland dat aan het ‘500-kilometercriterium’ is voldaan, ondanks dat de rittenregistratie niet sluitend en niet goed leesbaar is.

De belanghebbende in deze zaak is ondernemer. Tot het vermogen van zijn eenmanszaak behoort een auto, die hem ter beschikking staat. De ondernemer stelt dat met de auto op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé wordt gereden, waardoor het voordeel privégebruik achterwege kan blijven. Als bewijs zijn Excel-rittenregistraties bijgehouden. Deze zijn echter digitaal beschadigd. De registraties zijn aan de hand van een urenstaat, agenda’s, facturen en een routeplanner deels hersteld, maar zijn alsnog niet goed leesbaar en niet geheel sluitend. Niettemin oordeelt de rechtbank dat voor de jaren 2014 en 2015 is aangetoond dat aan het 500-kilometercriterium is voldaan. Het voordeel voor het privégebruik mag achterwege blijven.

Bewijslast 500-kilometercriterium

Indien een auto van de zaak ter beschikking wordt gesteld, wordt in beginsel aangenomen dat deze ook voor privédoeleinden ter beschikking staat. Het privégebruik wordt aangemerkt als een voordeel (de onttrekking bij een ondernemer, of de bijtelling bij een werknemer). Als echter kan worden aangetoond dat de auto op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé wordt gebruikt, wordt het voordeel op nihil gesteld. In de praktijk wordt doorgaans een sluitende en complete rittenregistratie bijgehouden om aan deze bewijslast te voldoen. Op basis van de wet is de bewijslast echter vormvrij.

In dit kader benadrukt de rechtbank dat de ondernemer niet tot achter de komma hoeft te bewijzen hoeveel kilometers hij privé heeft gereden, maar alleen dat het er niet meer dan 500 zijn geweest. Wel geeft de rechtbank aan dat het hier om een zware bewijslast voor de belastingplichtige gaat. Hij kan niet volstaan met ‘aannemelijk maken’ dat niet meer dan 500 kilometer privé is gereden. De belanghebbende moet overtuigend aantonen (‘doen blijken’) dat dit zo is en dat er geen andere scenario’s denkbaar zijn.

Overwegingen rechtbank bij toetsing bewijslast

Een factor die meespeelt bij het oordeel van de rechtbank of aan de bewijslast is voldaan, is de manier waarop de belastingplichtige de rittenregistratie heeft opgezet. Op basis daarvan blijkt hier dat de ondernemer zich bewust is van het belang van een correcte registratie. Exacte adressen ontbreken, maar die zijn ook niet vereist, aldus de rechtbank. Het bewijs is immers vormvrij. Daarnaast heeft de belastingplichtige veel moeite gedaan de rittenadministratie zo goed mogelijk te herstellen.

Hoewel de kilometerstanden in de beschadigde bestanden niet geheel sluitend zijn, heeft de ondernemer de afwijkingen voor de jaren 2014 en 2015 onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft niet elk aansluitverschil fataal te zijn. In de registraties mogen echter geen ‘harde’ fouten of onverklaarbare verschillen zitten.

Concluderend is aan de bewijslast in deze zaak voor de jaren 2014 en 2015 voldaan. Voor 2012, 2013 en 2016 is – onder andere door harde fouten in de rittenregistraties – niet overtuigend aangetoond dat niet meer dan 500 privékilometers met de auto zijn gereden.

Hebt u vragen over de auto van de zaak of het bijhouden van een rittenregistratie, neemt u dan gerust contact met ons op.

Esther Hoppenbrouwers (hoppenbrouwers.esther@kpmg.com)

Romy Loeffen (loeffen.romy@kpmg.com)

Naar boven

6. A-G: regels vermogensetikettering gelden bij toepassen BOF bij vastgoed-bv’s

Advocaat-generaal IJzerman (A-G) van de Hoge Raad heeft recent een interessante conclusie genomen in een zaak waarin aanmerkelijkbelangaandelen in vastgoed-bv’s vererven. De A-G is van mening dat bepaalde verhuurde panden als zogenoemd keuzevermogen een voldoende band met de projectontwikkelingstak kunnen hebben om die panden als ondernemingsvermogen aan te merken, waardoor ze kwalificeren voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF).

Feiten

Op 27 november 2012 is de erflaatster overleden. Haar nalatenschap bestaat met name uit (certificaten van) aandelen in drie vennootschappen die zich bezighouden met de ontwikkeling en het verhuur van vastgoed. In hun aangifte voor de erfbelasting hebben de erfgenamen zich op het standpunt gesteld dat de vennootschappen met hun volledige vermogen een materiële onderneming drijven. Daardoor achten de erfgenamen op de gehele verkrijging van de aandelen de BOF van toepassing. De inspecteur heeft daarentegen gesteld dat de BOF alleen van toepassing is op de vastgoedontwikkelingsactiviteiten, die tezamen een materiële onderneming vormen. Met betrekking tot de overige (verhuur)activiteiten acht de inspecteur de BOF niet van toepassing.

Splitsing

Na bezwaar heeft de inspecteur een splitsing aangebracht. Daarbij zijn de bij projectontwikkeling betrokken onroerende zaken geëtiketteerd als bedrijfsvermogen. Alleen wat betreft het bedrijfsvermogen heeft de inspecteur de BOF van toepassing geacht op de verkregen aandelen. De resterende (verhuurde objecten) worden in dit kader als privévermogen aangemerkt, waardoor de BOF hierop niet van toepassing is. Rechtbank Noord-Holland en Hof Amsterdam hebben de inspecteur – afgezien van enkele correcties – voor de gemaakte splitsing in het gelijk gesteld.

Keuzevermogen

In de cassatieprocedure is A-G IJzerman in principe met de rechtbank en het hof van mening dat er een splitsing moet plaatsvinden. Volgens de A-G is het niet zo dat als er maar zodanige vastgoedontwikkelingsactiviteiten zijn dat die een onderneming vormen, alle vastgoedactiviteiten – zoals verhuur – daarin worden meegetrokken. Daarvan zou slechts sprake kunnen zijn als de feitelijke situatie zo is dat de ontwikkelings- en verhuuractiviteiten zo nauw met elkaar verweven zijn dat er sprake is van één onderneming. Dat is hier niet het geval. De A-G acht de door het hof gemaakte splitsing in bepaalde opzichten echter onjuist. Het hof is namelijk niet nagegaan of voor bepaalde verhuurde panden geldt dat die – zoals mogelijk is voor keuzevermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 – voldoende band met de overige, wel aanwezig geachte bedrijfsuitoefening hebben om voor die verhuurde panden een (hypothetische) keuze voor ondernemingsvermogen te kunnen rechtvaardigen.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de vermogensetiketteringsregels ook van toepassing acht op de BOF bij een aanmerkelijk belang. Omdat een vennootschap echter geen keuze kan of mag maken, merkt men vermogensbestanddelen die voor een IB-ondernemer keuzevermogen zouden vormen voor de BOF aan als ondernemingsvermogen. Het staat vast dat binnen de vennootschappen een onderneming aanwezig is in de vorm van de ontwikkelingsactiviteiten. Gesteld dat de verhuuractiviteiten op zichzelf geen onderneming vormen, resteert de vraag of bepaalde verhuurde panden voldoende verband hebben met de bedrijfsuitoefening om die panden aan het ondernemingsvermogen toe te kunnen rekenen. Aan die toetsing is het hof volgens de A-G ten onrechte voorbijgegaan.

Nader uitzoeken

De A-G stelt daarom voor het cassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen om een en ander nader uit te zoeken en te beoordelen. Daarop vooruitlopend wordt in de conclusie geattendeerd op bepaalde mee te wegen aspecten. Het is nu afwachten of de Hoge Raad de A-G zal volgen.

Richard Sour (sour.richard@kpmg.com)

Naar boven

7. Mogelijkheid toekomstige bestemmingswijziging beïnvloedt waarde pand bij einde terbeschikkingstelling

Hof Amsterdam heeft recent geoordeeld dat de gerede kans dat een pand in de nabije toekomst een woonbestemming krijgt moet worden meegewogen in de waarde van dat pand. Dat kan tot gevolg hebben dat over een hogere waarde moet worden afgerekend als de terbeschikkingstelling van dat pand aan de eigen vennootschap eindigt.

Feiten

De zaak ging om een directeur-grootaandeelhouder (dga) die tot 13 november 2013 vanuit privé een pand (feitelijk: appartementsrechten) verhuurde aan een dochtervennootschap van zijn eigen holding. Deze dochtervennootschap exploiteerde een kinderdagverblijf. De verhuur viel onder de terbeschikkingstellingsregeling in box 1. De dga had in de aangifte inkomstenbelasting 2013 een boekverlies op het pand in aanmerking genomen als negatief resultaat toen, met het beëindigen van de verhuur, de terbeschikkingstelling eindigde. In geschil was de waarde in het economische verkeer van het pand bij het einde van de terbeschikkingstelling. Met name de invloed van de mogelijkheid tot een bestemmingswijziging stond ter discussie.

Waardering pand

Rechtbank Noord-Holland heeft de waarde van het pand per 13 november 2013 in goede justitie vastgesteld op € 270.000. De inspecteur stelt in hoger beroep dat de waarde van het pand in het economische verkeer € 320.000 bedraagt. Bij zijn waardering gaat de inspecteur ervan uit dat een koper het pand kan gebruiken voor bewoning. De dga stelt dat men alleen moet uitgaan van de bedrijfsbestemming en komt op een waarde van € 220.000 uit. Eind 2013 was het voor particuliere gebruikers, zo stelt de dga, over het algemeen namelijk niet te financieren om een winkelpand dan wel een kantoorruimte om te zetten naar een woonruimte. Bovendien was zo’n omzetting een weinig aantrekkelijke optie, omdat de aanpassing van de erfpacht een onzekere factor was. Verder had de vereniging van eigenaren (VvE) eind 2013 nog geen goedkeuring voor een omzetting naar woonbestemming verleend; die goedkeuring dateerde pas van 2014.

Gerede kans op woonbestemming

Hof Amsterdam acht aannemelijk geworden dat op 13 november 2013 de gerede kans aanwezig was dat in het pand een woning zou kunnen worden gerealiseerd, ondanks dat die wijziging van bestemming pas later in 2014 bewaarheid werd. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft geoordeeld, dient daarom de mogelijkheid van een toekomstige woonbestemming te worden meegewogen bij de waardebepaling in november 2013. De inspecteur maakt aannemelijk dat de door hem in hoger beroep voorgestane waarde van € 320.000 per 13 november 2013 niet te hoog is. Het hof verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank.

Richard Sour (sour.richard@kpmg.com)

Naar boven

8. Periodiek schenken aan het goede doel: let op sterftekans!

Het doen van een gift aan een kwalificerende goeddoelinstelling wordt fiscaal beloond. Afhankelijk van de vorm kan de gift geheel of gedeeltelijk in aftrek worden gebracht op het verzamelinkomen van de schenker. Voor gewone, niet-periodieke giften geldt dat rekening moet worden gehouden met fiscale drempels. Periodieke giften zijn echter zonder drempels aftrekbaar. Bij een periodieke gift moet onder andere sprake zijn van vaste en gelijkmatige uitkeringen voor een periode van minimaal vijf jaar, die eindigen uiterlijk bij overlijden. Het moet dus gaan om een bepaalde mate van onzekerheid. Op 31 december 2020 heeft Hof ’s-Hertogenbosch bevestigd dat voor een periodieke gift een wezenlijke onzekerheid vereist is.

De casus

Een echtpaar heeft een periodieke uitkering geschonken aan een kwalificerende goeddoelinstelling (ANBI), onder de voorwaarde dat deze vervalt bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot. Het echtpaar heeft de schenking als periodieke gift in de aangifte inkomstenbelasting opgenomen. De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag van de aangifte afgeweken, omdat niet aan het onzekerheidsvereiste zou zijn voldaan. Nu de uitkering afhankelijk is van twee levens, moet de onzekerheid worden getoetst. Volgens de inspecteur is de kans dat de uitkering tijdens de looptijd eindigt 0,03%.

Hof ’s-Hertogenbosch heeft de zienswijze van de inspecteur bevestigd. Volgens het hof is in deze situatie niet voldaan aan het onzekerheidsvereiste, omdat de kans dat de onzekere toekomstige gebeurtenis zich gedurende de looptijd voordoet kleiner dan 1% is. De kans op verlies van de ANBI-status mag volgens het hof niet worden meegenomen bij het vaststellen van de mate van onzekerheid.

En nu?

Op de uitspraak is de nodige kritiek. Vooral omdat in de praktijk een toetsing van de sterftekans bij periodieke giften die afhankelijk zijn van één leven achterwege blijft. Tegen de uitspraak van het hof is beroep in cassatie ingesteld. Voor deze belastingplichtigen is er nog hoop dat de Hoge Raad korte metten maakt met de uitspraak van het hof.

Bent u van plan om aan een goeddoelinstelling te schenken? Let dan goed op de vormgeving van uw gift. Door deze op de juiste wijze vorm te geven kan inkomstenbelasting worden bespaard. Dit is niet alleen fiscaal gunstig, maar zo blijft er ook meer over voor het goede doel. De adviseurs van KPMG Meijburg & Co denken graag met u mee!

Mirjam Wesselink (wesselink.mirjam@kpmg.com)

Naar boven

9. Derde en vierde openstelling Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)

Eind mei 2020 kondigde het kabinet de Tegemoetkoming Vaste Lasten mkb (TVL) aan als onderdeel van Noodpakket 2.0. Met het Steun- en herstelpakket voor economie en arbeidsmarkt (Noodpakket 3.0) werd de regeling vervolgens verlengd met drie tijdvakken van drie maanden. Daarna is deze ‘verlengde TVL’ meerdere malen aangepast en uitgebreid. De meest recente gepubliceerde regeling dateert van 9 februari 2021, maar daarin zijn de op 21 januari 2021, 24 februari 2021 en 12 maart 2021 aangekondigde wijzigingen voor de derde en vierde openstelling (het eerste respectievelijk tweede kwartaal van 2021) nog niet verwerkt.

Hoofdlijnen

Bijna alle ondernemingen die direct of indirect door de overheidsmaatregelen ter bestrijding van het coronavirus zijn geraakt kunnen onder de derde en vierde openstelling van de TVL een tegemoetkoming voor de vaste lasten krijgen. Die tegemoetkoming bedraagt 85% (derde openstelling) of 100% (vierde openstelling) van de vaste lasten van een onderneming. De maximale subsidie bedraagt per driemaandse subsidieperiode, afhankelijk van het aantal werknemers, € 550.000 (tot 250 werknemers) of € 600.000 (250 werknemers of meer). Ondernemers uit de detailhandel, reisbranche en land- en tuinbouw hebben in ieder geval onder de derde openstelling bovendien recht op een extra subsidie, vormgegeven door middel van een opslag op het vastelastenpercentage.

Voor meer informatie over de derde en vierde openstelling verwijzen wij u graag naar ons bericht op de website.

Lex van Heijningen (vanheijningen.lex@kpmg.com)

Naar boven

10. Contact

Mocht u naar aanleiding van deze of andere onderwerpen vragen hebben, dan kunt u contact opnemen met de adviseurs van Meijburg & Co die bij de onderwerpen in deze nieuwsbrief staan vermeld, of uiteraard met uw vaste aanspreekpunt binnen Meijburg & Co.

Naar boven

© 2024 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.