Wetsvoorstel bedrag ineens, RVU en verlofsparen
Op 12 januari 2021 is het Wetsvoorstel bedrag ineens, RVU en verlofsparen door de Eerste Kamer aangenomen. Dit wetsvoorstel maakt onderdeel uit van het Pensioenakkoord. Het kabinet werkt in dit wetsvoorstel drie van de gemaakte afspraken uit: meer keuzevrijheid bij de aanwending van pensioen (bedrag ineens), meer keuzemogelijkheden voor eerder uittreden (versoepeling van de RVU-heffing) en meer fiscale ruimte om verlof te sparen voor vervroegd uittreden (verlofsparen).
Keuzevrijheid bij de aanwending van pensioen
Het wetsvoorstel biedt deelnemers aan een pensioenregeling de keuze maximaal 10% van het ouderdomspensioen af te kopen op de pensioeningangsdatum, of in de maand februari volgend op het jaar waarin iemand de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. De keuze om gebruik te maken van het recht op gedeeltelijke afkoop en het daartoe strekkende verzoek aan de pensioenuitvoerder dient voor de ingang van het ouderdomspensioen plaats te vinden. Dit keuzerecht kan niet worden ingeperkt door bijvoorbeeld de pensioenuitvoerder, sociale partners of medezeggenschapsorganen. Er wordt ook geen verplicht bestedingsdoel voorgesteld voor het bedrag dat wordt opgenomen. Aan het keuzerecht zijn de volgende cumulatieve voorwaarden verbonden:
- De afkoopsom mag maximaal 10% van de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken op ouderdomspensioen betreffen.
- De gedeeltelijke afkoop dient plaats te vinden op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, of in de maand februari volgend op het jaar waarin iemand de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het effect is dan onder meer dat er geen AOW-premie is verschuldigd over het bedrag ineens.
- Gedeeltelijke afkoop kan niet samengaan met toepassing van de hoog‑laagconstructie. Hieronder wordt verstaan het laten variëren van de hoogte van het ouderdomspensioen, met veelal een hogere pensioenuitkering in de eerste jaren na pensionering.
- De resterende levenslange pensioenuitkering na de gedeeltelijke afkoop dient boven de afkoopgrens voor kleine pensioenen te liggen.
- De deelnemer moet toestemming hebben van de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen.
Het afgekochte deel van het ouderdomspensioen wordt als loon uit vroegere dienstbetrekking in de heffing betrokken. Over het afgekochte deel is geen revisierente verschuldigd. Er wordt gestreefd naar inwerkingtreding van het voorstel op 1 januari 2022.
Het wetsvoorstel gaat niet in op de fiscale behandeling van de afkoop van een deel van het ouderdomspensioen in internationaal verband.
Motie-Oomen-Ruijten (CDA) c.s.
Op 19 januari 2021 is de motie-Oomen-Ruijten in de Eerste Kamer aangenomen. Hierin verzoekt men de regering het volgende:
- de bepalingen van het keuzerecht voor een bedrag ineens te verduidelijken om ongewenste effecten te voorkomen;
- de invoering van het bedrag ineens tot 2023 uit te stellen en naar een alternatieve en minder complexe uitvoering te zoeken.
Tijdelijke versoepeling pseudo-eindheffing op regelingen voor vervroegde uittreding (RVU)
Tijdens de evaluatie van het pensioenstelsel is geconstateerd dat vooral oudere werknemers door het versnellen van de verhoging van de AOW-leeftijd zijn overvallen. Om deze werknemers de mogelijkheid te bieden gezond met pensioen te kunnen gaan is een breed pakket aan afspraken gemaakt. Een van deze afspraken is dat werknemers tijdelijk meer mogelijkheden krijgen om eerder te stoppen met werken, zonder dat dit leidt tot een RVU-heffing.
Concreet zal de tijdelijke versoepeling als volgt uitwerken:
- Werkgevers mogen hun werknemers die binnen drie jaar de AOW-leeftijd bereiken een uitkering betalen bij uittreding die na inhouding van loonheffing gelijk is aan de netto-AOW. Deze uitkering is vrijgesteld van RVU-heffing tot maximaal het nettobedrag aan AOW-uitkering in het desbetreffende jaar.
- De voorgestelde versoepeling geldt gedurende de jaren 2021 tot en met 2025. Indien een RVU uiterlijk op 31 december 2025 schriftelijk is overeengekomen, kunnen op basis van overgangsrecht onder voorwaarden nog uitkeringen worden gedaan in de jaren 2026 tot en met 2028.
- Wanneer de werkgever eerder dan drie jaar voor het bereiken van de AOW-leeftijd een vergoeding uitbetaalt, is de reguliere RVU-heffing verschuldigd. Ook over het gedeelte van het bedrag dat boven de vrijstelling uitkomt, zal de werkgever RVU-heffing moeten afdragen.
Het uitgangspunt is dat de vervroegde uittreding gebeurt met wederzijdse goedkeuring. Mocht de werknemer willen doorwerken, dan zou dat volgens het kabinet moeten kunnen. Het kabinet geeft hierbij aan dat het gericht blijft op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Kritiek Raad van State
Vanuit de Raad van State is er kritiek op het voorstel geuit. Men geeft aan dat de bovenstaande maatregelen waarschijnlijk weinig uitkomst bieden voor de werknemer met een zwaar beroep. Veel van deze werknemers hebben al grote moeite om de ‘oude’ AOW-leeftijd van 65 jaar werkend te bereiken. Voor hen zal de vrijstelling van de RVU-heffing weinig effect hebben. Daarnaast wijst de Raad van State erop dat deze vrijstelling een aanzuigende werking kan hebben, wat ervoor kan zorgen dat de arbeidsparticipatie van oudere werknemers terug zal vallen. Dit gaat dan ten koste van de in de afgelopen jaren ingevoerde maatregelen voor de bevordering van de duurzame inzetbaarheid van oudere werknemers.
De voorgestelde vrijstelling is generiek van aard, om ruimte te laten voor maatwerkafspraken op sectoraal niveau/het niveau van de werkgever. Het kabinet geeft aan dat sociale partners op cao-niveau het beste in staat zijn om in te schatten voor welke groepen werknemers de regeling zou moeten gelden. Omdat de werkgever de regeling moet financieren en werknemers in veel gevallen een gedeelte van het eigen pensioen zullen moeten inleggen om de RVU-uitkering aan te vullen, gaat het kabinet ervan uit dat er voldoende checks-and-balances zijn. De Raad van State geeft hierbij aan dat niet van sociale partners mag worden verwacht dat zij in de praktijk ook het algemene belang van duurzame inzetbaarheid in hun beoordeling mee zullen nemen.
Bedrag ineens en verlofsparen
Tot slot breidt het kabinet met het wetsvoorstel de mogelijkheid tot verlofsparen uit. Op dit moment kan een werknemer maximaal vijftig weken fiscaal gefaciliteerd verlof sparen. Deze fiscale grens zal worden verhoogd naar honderd weken. Het opgebouwde verlof kan op allerlei momenten gedurende de loopbaan (gedeeltelijk) worden opgenomen. Het kan bijvoorbeeld worden ingezet om een aantal jaar voor de pensioenleeftijd minder te gaan werken of om tijdens de loopbaan een periode vrij te nemen. Ook geeft het werknemers de mogelijkheid eerder te stoppen met werken met behoud van salaris.
Mocht u naar aanleiding van het voorgaande vragen hebben, dan staan de Meijburgadviseurs u graag bij met hun expertise.