Wet opheffing verpandingsverboden aangenomen
Wet opheffing verpandingsverboden
Op 11 juni 2024 is het wetsvoorstel opheffing verpandingsverboden door de Tweede Kamer aangenomen (het Wetsvoorstel). Dit Wetsvoorstel heeft tot gevolg dat het voor bepaalde contractspartijen niet meer mogelijk is om afspraken te maken die de overdracht of verpanding van zakelijke geldvorderingen beperken of uitsluiten. Daarmee zorgt het Wetsvoorstel voor een verruiming van de mogelijkheden om bijvoorbeeld zakelijke geldvorderingen op naam over te dragen of te verpanden.
Verpandingsverbod
Op grond van artikel 3:83 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) zijn eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich daartegen verzet. Volgens lid 2 kan de overdraagbaarheid van vorderingsrechten door een beding tussen de crediteur en debiteur worden uitgesloten. Deze regels gelden ook voor de vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht op een goed door de schakelbepaling van artikel 3:98 BW. Een andere manier om de mogelijkheid tot overdracht of verpanding te beperken, is het opnemen van een boeteclausule, waarmee een overdracht of verpanding wordt bestraft.
Met regelmaat nemen contractspartijen in overeenkomsten, bijvoorbeeld in de algemene voorwaarden, een beding op dat de overdracht of verpanding van vorderingen (gedeeltelijk) verbiedt. Dergelijke (gedeeltelijke) verboden kunnen, mits correct geformuleerd, goederenrechtelijke werking hebben, waardoor het onmogelijk wordt deze vorderingen te cederen of te verpanden. De Hoge Raad oordeelde in haar arrest van 21 maart 2014 (Coface/Intergamma) dat aangenomen dient te worden dat een (gedeeltelijke) overdraagbaarheidsverbod in principe slechts verbintenisrechtelijke werking heeft, tenzij uitdrukkelijk blijkt uit de bewoordingen dat goederenrechtelijke werking is overeengekomen. Wanneer dat niet het geval is, zal de vordering overdraagbaar zijn, maar vormt de overdracht een wanprestatie onder de overeenkomst.
In het verlengde van het bovenstaande heeft de Hoge Raad in haar arrest van 1 juli 2022 (Rabobank/Ten Berge) geoordeeld dat een (gedeeltelijke) overdraagbaarheidsverbod met goederenrechtelijke werking ook leidt tot onverpandbaarheid van dat vorderingsrecht.
Een reden voor het opnemen van een (gedeeltelijke) overdraagbaarheids- of verpandingsverbod is de wens van debiteuren om te voorkomen dat zij worden geconfronteerd met nieuwe crediteuren en de daarmee gepaard gaande administratie met betrekking tot betalingsadressen. Volgens de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel wordt vastgesteld dat door een contractueel (gedeeltelijke) overdraagbaarheids- of verpandingsverbod deze geldvorderingen in zekere zin aan het economisch verkeer worden onttrokken. Deze beperking maakt het onmogelijk om deze geldvorderingen te gebruiken als basis voor kredietfinanciering of overdracht aan bijvoorbeeld factoringmaatschappijen. Met name voor het midden- en kleinbedrijf kunnen dergelijke verboden nadelig zijn, omdat uitstaande vorderingen dan niet langer als zekerheid kunnen worden gebruikt voor krediet.
Opheffing verpandingsverbod
De Tweede Kamer heeft daarom ermee ingestemd dat er een einde wordt gemaakt aan (gedeeltelijke) overdraagbaarheids- en verpandingsverboden. Het Wetsvoorstel zal met name wijzigingen meebrengen voor de artikelen 3:83, 3:94 en 3:239 BW.
De contractsvrijheid die ten grondslag ligt aan artikel 3:83 lid 1 BW zal in die zin worden beperkt dat, op basis van het nieuwe artikel 3:83 lid 3 BW, de (gedeeltelijke) uitsluiting van de overdraagbaarheid of verpandbaarheid niet mogelijk is als het een geldvordering op naam betreft die voortkomt uit de uitoefening van een beroep of bedrijf (ofwel: zakelijke geldvorderingen). Een dergelijk beding tussen de crediteur en debiteur zal nietig zijn.
Uitzonderingen op dit verbod worden opgenomen in het nieuwe artikel 3:83 lid 4 BW. Hierin staat dat de nietigheidssanctie op basis van het nieuwe artikel 3:83 lid 3 BW niet geldt voor geldvorderingen:
a. uit hoofde van een betaal- of spaarrekening;
b. uit hoofde van een krediet- of geldleningsovereenkomst waarbij aan de kant van de kredietgever meerdere partijen betrokken zijn of zullen zijn (bijvoorbeeld gesyndiceerde leningen);
c. van of op een clearinginstelling, centrale tegenpartij, afwikkelende instantie, verrekeningsinstituut of een centrale bank;
d. die betrekking hebben op de betaling van bepaalde belastingen op een bankrekening die wordt gehouden voor de betaling van dergelijke belastingen (g-rekeningen).
De uitzonderingen onder a en c zijn met name ingegeven door de noodzaak om een ongestoord betalings- en effectenverkeer in stand te houden. Zo moet worden voorkomen dat bij banken onduidelijkheid ontstaat over de vraag aan wie het batige saldo moet worden voldaan. Voor clearinginstellingen geldt daarnaast nog dat, indien zij niet meer op basis van een contractuele bepaling de overdracht of verpanding kunnen uitsluiten, het voeren van een deugdelijke administratie wordt bemoeilijkt, waardoor het betalings- en effectenverkeer wordt belemmerd.
De uitzondering onder b is opgenomen zodat het Nederlandse recht aansluit bij wat in het internationale handelsverkeer ten aanzien van gesyndiceerde leningen gebruikelijk is. Zo voorziet de aan gesyndiceerde leningen ten grondslag liggende Loan Market Association (LMA) documentatie erin dat de schuldenaar kan bedingen dat overdracht of verpanding van vorderingen uit de lening slechts met zijn toestemming mogelijk is. Het zou onwenselijk zijn als Nederland op dit gebied een uitzondering vormt. Verder geldt deze uitzondering niet voor bilaterale leningen (leningen met één kredietverstrekker). Wanneer het de bedoeling is dat in een later stadium ook andere banken (kredietverstrekkers) bij de financiering worden betrokken (ook bijvoorbeeld in het geval van crowdfunding), dan is de uitzondering wel van toepassing.
Aan artikel 3:94 en 3:239 BW zal een lid 5 worden toegevoegd met daarin een schriftelijke mededelingsplicht: voor de openbare cessie en verpanding van een geldvordering moet een schriftelijke mededeling worden gedaan aan de debiteur. Door de schakelbepaling van artikel 3:236 lid 2 BW geldt de schriftelijke mededelingsplicht eveneens voor de vestiging van een openbaar pandrecht op de betreffende geldvorderingen. Zolang de schriftelijke mededeling niet is gedaan, kan de debiteur bevrijdend betalen aan de oorspronkelijke crediteur. Deze schriftelijke mededelingsplicht geldt niet voor de uitzonderingsgevallen onder het nieuwe artikel 3:83 lid 4 BW.
Overgangsrecht
Veelal geldt het uitgangspunt dat rechtshandelingen die zijn verricht voor de inwerkingtreding van een nieuwe wet, niet nietig of vernietigbaar zijn als gevolg van die nieuwe wet. Dit uitgangspunt zou kunnen betekenen dat de nietigheid, zoals nu voorzien in het voorgestelde artikel 3:83 lid 3 BW, geen gevolg zou hebben voor reeds aangegane overeenkomsten.
In artikel 85a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt bepaald dat de nietigheid van bedingen in strijd met het nieuwe artikel 3:83 lid 3 BW ook zal gelden voor bestaande overeenkomsten, mits drie maanden zijn verstreken na de inwerkingtreding van het Wetsvoorstel. Met andere woorden: de nietigheid van bedingen in strijd met het nieuwe artikel 3:83 lid 3 BW geldt ook voor bestaande onoverdraagbaarheids- en onverpandingsbedingen na een overgangsperiode van drie maanden na de inwerkingtreding van het Wetsvoorstel. Het is echter nog onbekend wanneer de wet in werking zal treden.
Meer informatie ontvangen over de mogelijke gevolgen en implicaties van het Wetsvoorstel? Neem dan gerust contact op met de specialisten van Meijburg Legal.