KPMG België-Nederland Nieuwsbrief | Juli 2024
Inhoud
1. In aantocht: verplichte Belgische e-facturatie in B2B-context
2. Nederlandse Hoge Raad: rechtsherstel en tijdelijke box 3-heffing nog steeds in strijd met EVRM
7. Gewaarmerkt uittreksel uit het Nederlandse UBO-register vanaf 1 augustus mogelijk
1. In aantocht: verplichte Belgische e-facturatie in B2B-context
Vanaf 1 januari 2026 voert België een verplichte business-to-business (‘B2B’) gestructureerde
e-facturatie in voor alle Belgische btw-belastingplichtigen en voor buitenlandse belastingplichtigen die activiteiten in België verrichten met een vaste inrichting voor btw-doeleinden in België. De verplichting gaat alleen gelden voor leveringen van goederen en diensten aan bepaalde andere btw-belastingplichtigen, nog niet voor leveringen aan consumenten. Dit besluit volgt op de voorstellen van de Europese Commissie met betrekking tot ‘VAT in the digital age’ en is gericht op het vereenvoudigen van de administratie en het dichten van de btw-kloof.
Wat is een gestructureerde e-factuur?
Een gestructureerde elektronische factuur wordt gedefinieerd als een document dat moet worden opgesteld, verzonden en ontvangen in een gestructureerd elektronisch formaat dat de automatische en elektronische verwerking ervan mogelijk maakt. Men wil hiermee handmatige handelingen overbodig maken. Dit brengt met zich dat een pdf- of Excel-factuur verzonden via e-mail in de toekomst niet langer gezien zal worden als een gestructureerde e-factuur binnen de B2B-context.
Formaat
Om de rechtstreekse uitwisseling en automatische verwerking van factuurgegevens te bevorderen wordt het PEPPOL-netwerk (‘Pan-European Public Procurement Online) en PEPPOL-bis formaat voorgesteld als de standaardreferentie voor gestructureerde elektronische facturen. Dit netwerk wordt niet alleen binnen de EU gebruikt, maar heeft inmiddels een globaler bereik aangezien ook Australië, Singapore en Japan een voorkeur hebben voor PEPPOL als netwerk voor e-facturatie. Verder wordt PEPPOL sinds 2019 reeds gebruikt in de Belgische B2G-context (‘business-to-government’, leveringen aan de overheid).
De Belgische overheid laat echter een tweede spoor toe waarin de e-facturen niet via het PEPPOL- netwerk in PEPPOL-bis formaat worden verzonden maar via een andere transmissie-optie. De voorwaarde is dat beide partijen akkoord zijn om deze afwijking toe te passen en dat het formaat voldoet aan de Europese EN16931
e-invoicing standaard.
Toepassingsgebied verplichte e-facturatie
De verplichte e-facturatie zal afhangen van drie factoren, die cumulatief vervuld moeten worden: de hoedanigheid van de uitreiker van de factuur, de hoedanigheid van de ontvanger en de aard van de handelingen.
De hoedanigheid van de uitreiker van de factuur
De verplichting geldt voor alle in België gevestigde btw-belastingplichtigen en leden van een Belgische btw-eenheid. Voor buitenlandse ondernemingen geldt de verplichting eveneens wanneer zij een vaste inrichting voor btw-doeleinden hebben in België.
Deze regeling geldt niet voor:
- btw-belastingplichtigen die uitsluitend van btw vrijstelde handelingen verrichten op basis van artikel 44 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (‘WBTW’), ongeacht of zij recht op aftrek hebben;
- btw-belastingplichtigen die onder de bijzondere forfaitaire regeling vallen (artikel 56 van het WBTW);
- gefailleerde btw-belastingplichtigen, met betrekking tot de activiteiten waarvoor ze failliet zijn verklaard.
Hoedanigheid van de ontvanger
De verplichting tot het ontvangen van gestructureerde e-facturen geldt voor de btw-belastingplichtigen die over een Belgisch btw-identificatienummer beschikken, ongeacht waar zij gevestigd zijn, en dit btw-identificatienummer moeten meedelen voor de gefactureerde handeling. Ook leden van een btw-eenheid en Belgische vaste inrichtingen voor btw-doeleinden van buitenlandse belastingplichtigen moeten voldoen aan de ontvangstplicht. Het toepassingsgebied voor de ontvanger is dus ruimer dan datgene voor de uitreiker van de e-factuur geldt, aangezien hier ook de buitenlandse btw-belastingplichtigen toe behoren.
De verplichting geldt niet ten aanzien van leveringen aan btw-belastingplichtigen die uitsluitend van btw vrijgestelde handelingen verrichten zonder recht op aftrek op basis van artikel 44 van het WBTW.
Type handeling
In principe zal het alleen gaan om handelingen waarvan de plaats van levering voor btw-doeleinden geacht wordt in België te liggen, en die niet vrijgesteld zijn op grond van artikel 44 WBTW.
Tijdelijke verhoogde kostenaftrek van 120%
Aangezien er een aanzienlijke investering nodig kan zijn om te voldoen aan de nieuwe eisen voor e-facturatie, zal de wetgever voorzien in een steunmaatregel voor kleine vennootschappen. Er wordt namelijk een tijdelijke verhoogde kostenaftrek van 120% geïntroduceerd voor kosten verbonden aan facturatiepakketten die deze e-facturatie mogelijk maken en voor de advieskosten om dit operationeel in te voeren. Deze verhoogde aftrek zal gelden voor de belastbare periode van 2024 tot en met 2027.
Stefanie Dreher, Olivier Boerjan en Amber Baeckelandt
2. Nederlandse Hoge Raad: rechtsherstel en tijdelijke box 3-heffing nog steeds in strijd met EVRM
Na lang wachten was het zover: op 6 juni 2024 heeft de Nederlandse Hoge Raad in een vijftal fiscale procedures beslist dat ook de huidige box 3-heffing in voorkomende gevallen in strijd blijft met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (’EVRM’). In navolging van het inmiddels befaamde Kerstarrest van de Nederlandse Hoge Raad van 24 december 2021, waarover wij u al vaker informeerden (zie bijvoorbeeld de januari 2022-editie en de april 2022-editie van deze nieuwsbrief), blijft de Hoge Raad ook onder het tijdelijke box 3-systeem (de ‘forfaitaire spaarvariant’) bij haar standpunt dat de box 3-belasting in strijd komt met het recht op ongestoord eigendom als belasting wordt geheven over meer dan het werkelijke rendement. Als de heffing in de forfaitaire spaarvariant leidt tot een hoger forfaitair inkomen uit box 3-vermogen, moet alsnog worden aangesloten bij het werkelijke box 3-inkomen. Het is daarbij aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat zijn werkelijke rendement lager is dan het fictieve (forfaitaire) rendement.
Achtergrond
Sinds 2001 wordt het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) in Nederland op basis van een forfaitair systeem vastgesteld. Vanaf 1 januari 2017 werd daarbinnen een differentiatie ingevoerd, waarbij verschillende forfaitaire rendementen werden toegepast afhankelijk van de omvang van het vermogen (‘2017-stelsel’). In het Kerstarrest oordeelde de Hoge Raad dat dit 2017-stelsel in strijd was met het discriminatieverbod en het recht op ongestoord eigendom zoals vastgelegd in het EVRM en het Eerste Protocol bij het EVRM (‘EP’), in gevallen waar het forfaitaire rendement hoger was dan het werkelijke rendement. Hierdoor was volgens de Hoge Raad rechtsherstel noodzakelijk, waarbij belasting moet worden geheven over het werkelijke rendement. De invulling van deze heffing over het werkelijke rendement werd toen echter aan de wetgever overgelaten.
De wetgever heeft daarna een regeling voor rechtsherstel ingevoerd. Voor de jaren 2017 tot en met 2022 gebeurde dit via de Wet rechtsherstel box 3 (‘herstelwet’), en vanaf 2023 via de Overbruggingswet box 3 (‘overbruggingswet’). Beide wetten hanteren nog steeds forfaitaire rendementen, maar sluiten beter aan bij de daadwerkelijke vermogensopbouw. Daarnaast maken ze onderscheid tussen forfaitaire rendementen op spaartegoeden, overige beleggingen en schulden. In de januari 2023-editie van deze nieuwsbrief gingen we in op de herstelwet en de overbruggingswet.
Hoge Raad: rechtsherstel en overbruggingswet ook in strijd met EVRM
De centrale vraag die voorlag in de nieuwe procedures was of de herstelwet en de overbruggingswet de inbreuk op artikel 14 EVRM (het discriminatieverbod) in combinatie met artikel 1 EP EVRM (het recht op ongestoord genot van eigendom) hebben weggenomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Ondanks dat er getracht is om het werkelijke rendement beter te benaderen door vermogen onder te verdelen in drie categorieën en het forfaitaire rendement voor banktegoeden doorgaans het werkelijke rendement benadert, ligt dit anders voor belastingplichtigen met overige bezittingen. Het forfaitaire rendement op die overige bezittingen wordt onder de herstelwet eigenlijk nog steeds op vergelijkbare wijze berekend zoals onder het oude wettelijke stelsel dat sinds 1 januari 2017 van kracht was. Hierdoor blijft het probleem dat de Hoge Raad in december 2021 heeft geconstateerd bestaan voor deze bezittingen, omdat dit forfaitaire rendement nog steeds onvoldoende een benadering van het werkelijke rendement is.
Daarnaast bestaat er in de herstelwet nog steeds een aanzienlijk verschil in fiscale behandeling tussen succesvolle en minder succesvolle beleggers. Er is onvoldoende rechtvaardiging voor dit verschil. De verhouding tussen het beoogde doel en de gebruikte middelen enerzijds en de belangen van belastingplichtigen anderzijds is niet redelijk. Daarom leidt de box 3-heffing nog steeds tot een schending van zowel het discriminatieverbod als het recht op ongestoord genot van eigendom onder het EVRM, als het forfaitaire rendement hoger is dan het daadwerkelijk behaalde rendement.
De Hoge Raad gaat nog verder en stelt dat hetzelfde geldt voor de overbruggingswet, omdat deze op vrijwel dezelfde uitgangspunten is gebaseerd als de herstelwet. Bovendien maakt het volgens de Hoge Raad niet uit hoe groot het verschil tussen het forfaitaire en het werkelijke rendement is. Er is dus geen ruimte voor een tolerantiemarge, zoals door Advocaat-Generaal Wattel werd geadviseerd in zijn conclusie in deze zaken.
Hoge Raad introduceert tegenbewijsregeling en biedt handvatten voor rechtsherstel en bepalen werkelijk rendement
De Hoge Raad heeft nu wel verduidelijkt op welke wijze rechtsherstel moet worden geboden. De belastingaanslag moet zodanig worden aangepast dat in box 3 alleen inkomstenbelasting wordt geheven over het werkelijk behaalde rendement. Het is echter de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om aan te tonen dat het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. In feite wordt daarmee een soort tegenbewijsregeling geïntroduceerd, waar in de fiscale literatuur en de politiek al eerder om werd gevraagd. Daarnaast geeft de Hoge Raad enkele richtlijnen voor het berekenen van het werkelijke rendement. Het uitgangspunt hierbij is het rendementsbegrip dat de wetgever heeft bedoeld bij het invoeren van het forfaitaire stelsel in box 3.
Bij de vaststelling van het werkelijke rendement moet allereerst het gehele box 3-vermogen (dus met inbegrip van banktegoeden) van de belastingplichtige worden bepaald, zonder aftrek van het heffingsvrije vermogen en rekening houdend met bezittingen die pas na de peildatum van 1 januari tot het box 3-vermogen gaan behoren. Het gaat daarnaast om het nominale rendement, dus zonder rekening te houden met inflatie. Met het positieve of negatieve rendement in andere jaren wordt geen rekening gehouden. Dat sluit aan bij het stelsel van forfaitaire heffing in box 3.
De Hoge Raad oordeelt dat het werkelijke rendement niet alleen directe voordelen bevat die uit vermogensbestanddelen worden getrokken, zoals rente, dividend en huur, maar ook positieve en negatieve waardeveranderingen van die vermogensbestanddelen (‘indirect rendement’). Daarbij is relevant dat ook ongerealiseerde waardeveranderingen tot het werkelijke rendement behoren. Om zo veel mogelijk aan te sluiten bij het forfaitaire stelsel in box 3 wordt geen rekening gehouden met kosten, alleen met rente van schulden die tot het vermogen in box 3 behoren.
Arresten van 14 juni 2024
Op 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad in verschillende uitspraken nadere invulling gegeven aan de richtlijnen voor het berekenen van het werkelijke rendement. De Hoge Raad heeft beslist dat bij het vaststellen van het werkelijke rendement van een woning rekening moet worden gehouden met de WOZ-waarden aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar. Hierdoor wordt het werkelijke rendement van woningen zo veel mogelijk vastgesteld in lijn met het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen had bij het forfaitaire stelsel in box 3.
Vervolg en update wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3
Deze nieuwe box 3-arresten van de Nederlandse Hoge Raad bieden mogelijk rechtsherstel aan een bredere groep belastingplichtigen en enige houvast voor het bepalen van het werkelijke rendement. Ook na deze arresten blijven er echter nog vragen onbeantwoord over het vaststellen van het werkelijke rendement en het lot van de groep belastingplichtigen voor wie de aanslagen inkomstenbelasting over 2017 tot en met 2020 al onherroepelijk vaststonden toen de Hoge Raad het Kerstarrest wees (‘niet-bezwaarmakers’). Voor de niet-bezwaarmakers is het wachten op een beslissing van de Hoge Raad in de zogenoemde massaalbezwaarplusprocedures. Met betrekking tot overige onbeantwoorde vragen, bijvoorbeeld over de vaststelling van het werkelijke rendement, volgen mogelijk wederom procedures.
De nieuwe Nederlandse staatssecretaris van Financiën Idsinga heeft inmiddels een eerste duiding op het oordeel van de Hoge Raad gepubliceerd in de vorm van een brief aan de Tweede Kamer (‘Kamerbrief’), met daarin zijn eerste conclusies en welke onduidelijkheden er nog zijn. Zoals al langer bekend werkt de Belastingdienst aan een online formulier waarmee belastingplichtigen gegevens over het werkelijke rendement op hun box 3-vermogen kunnen doorgeven (‘formulier Opgaaf Werkelijk Rendement’, of ‘OWR’). De Belastingdienst geeft aan dat dit formulier naar verwachting pas in de zomer van 2025 beschikbaar komt.
Uit de Kamerbrief blijkt verder dat de Belastingdienst belastingplichtigen die in aanmerking komen voor rechtsherstel vanaf half oktober 2024 een informatiebrief stuurt. Volgens de Belastingdienst hoeven belastingplichtigen voorlopig geen actie te ondernemen. Indien er echter recent een aanslag inkomstenbelasting is opgelegd of wordt opgelegd, met daarin belastingheffing in box 3, moet er mogelijk ter behoud van rechten (eventueel pro forma) bezwaar worden gemaakt. In de indicatieve planning die in de Kamerbrief is opgenomen staat dat definitieve aanslagen over 2021 tot en met 2024 met overige bezittingen in box 3 pas rond het vierde kwartaal van 2025 worden opgelegd. Teruggaafbeschikkingen voor aanslagen waartegen bezwaar is gemaakt, worden pas in het tweede kwartaal van 2026 verwacht.
Overigens is het wetsvoorstel voor het toekomstige box 3-stelsel (de Wet werkelijk rendement box 3), met daarin een heffing over het werkelijke rendement in box 3, inmiddels ter advies is aangeboden aan de Raad van State. Dit proces gaat vooraf aan het formeel aanbieden van het definitieve wetsvoorstel aan de Tweede en Eerste Kamer voor de parlementaire behandeling. Het wetsvoorstel is op een aangekondigde aanpassing voor vastgoed na naar verwachting grotendeels in lijn met het eerder gewijzigde conceptwetsvoorstel, waarover we u in de maart 2024-editie van deze nieuwsbrief informeerden. Wij houden u uiteraard op de hoogte van de ontwikkelingen.
Miguel Ikpia en Pepijn van Eijk
3. Belgische verrekenprijscontroles: oprichting Cel Speciale Materies voor Kleine en Middelgrote Ondernemingen
Wereldwijd voeren belastingadministraties hun controleactiviteiten op nu regeringen onder financiële druk staan om meer inkomsten te innen en de publieke opinie zich verhardt tegen vermeende belastingontwijking door multinationals. Het streven naar meer fiscale transparantie en de enorme hoeveelheid informatie die aan belastingdiensten moet worden verstrekt, maken naleving complexer en vergroten de risico’s op controverses over verrekenprijzen.
In navolging van deze specifieke omstandigheden heeft de Belgische belastingadministratie recent enkele veranderingen aangebracht aan de structuur van haar controledienst in verband met verrekenprijzen.
Structuur Belgische controledienst in verband met verrekenprijzen
De controledienst van Belgische belastingadministratie in verband met verrekenprijzen controleert multinationale ondernemingen en vaste inrichtingen van buitenlandse ondernemingen in België over hun verrekenprijzen.
Historisch gezien bestond de controledienst voor verrekenprijzen uit één afdeling: de Cel Verrekenprijzen. De controledienst bestaat momenteel uit de volgende afdelingen waarbij bijstand verleend kan worden door de Cel Verrekenprijzen aan Administratie Grote Ondernemingen (‘GO’):
- Cel Verrekenprijzen;
- Administratie Grote Ondernemingen;
- Cel Speciale Materies voor Kleine en Middelgrote Ondernemingen;
- Bijzondere Belastinginspectie (‘BBI’).
Oprichting Cel Speciale Materies
De Belgische belastingadministratie heeft recent een nieuwe afdeling opgericht, genaamd de Cel Speciale Materies. Deze afdeling is opgericht om de complexe en gespecialiseerde aspecten van de belastingheffing van kleine en middelgrote ondernemingen (‘KMO’s’) in combinatie met verrekenprijzen aan te pakken. De doelstelling van de Cel Speciale Materies is het verhogen van efficiëntie en effectiviteit. Door gespecialiseerde kennis en middelen te concentreren, streeft de cel naar effectievere handhaving van de belastingregels en een efficiëntere afhandeling van belastingzaken (inclusief verrekenprijzen) voor KMO’s.
De oprichting van de Cel Speciale Materies vergroot de kans op gerichte audits voor bedrijven met intragroepstransacties in KMO-context. Om zich voor te bereiden op de verhoogde aandacht en controle door de Cel Speciale Materies, raden we KMO’s aan om robuuste verrekenprijsdocumentatie op te stellen (in lijn met de Belgische regelgeving en de OESO-richtlijnen), alsook het verrekenprijsbeleid regelmatig te checken en aan te passen waar nodig. Een gecoördineerde aanpak in verband met verrekenprijzen zal er voor zorgen dat de kans op aanpassingen, boetes, interesten en negatieve publiciteit wordt verkleind.
Conclusie
De oprichting van de Cel Speciale Materies binnen de Belgische belastingadministratie is een significante stap richting een meer gedetailleerde en effectieve aanpak van controles van verrekenprijsmateries voor KMO’s. Voor KMO’s betekent dit een verhoogde druk om te voldoen aan verrekenprijsvereisten en een noodzaak om proactief en goed voorbereid te zijn. Door een robuust verrekenprijsbeleid te implementeren en deze regelmatig te controleren en indien nodig te herzien, kunnen KMO’s zich beter wapenen tegen de uitdagingen die deze nieuwe ontwikkeling met zich meebrengt.
Yves de Groote en Caroline Van Wesenbeeck
4. Nederlandse ontwikkelingen bij ontslagvergoedingen in grensoverschrijdende situaties: impact op belastingverdrag tussen Nederland en België
In december 2023 heeft de Nederlandse staatssecretaris van Financiën twee geactualiseerde besluiten gepubliceerd over de belastingheffing bij een grensoverschrijdende tewerkstelling. In de maart 2024-editie van deze nieuwsbrief informeerden wij u over het geactualiseerde besluit omtrent de uitleg van het begrip ‘werkgever’ bij toepassing van door Nederland gesloten belastingverdragen. Het tweede besluit betreft de allocatie van heffingsrechten van ontslagvergoedingen in internationaal verband. Dit besluit is een geactualiseerde versie van een eerder besluit uit 2022 en is op 1 januari 2024 in werking getreden. Hieronder gaan we in op de wijzigingen en impact op het belastingverdrag tussen Nederland en België.
Besluit ontslagvergoedingen
De aanleiding voor het nieuwe besluit is het arrest van de Nederlandse Hoge Raad van 14 oktober 2022 inzake de toepassing van ‘verdragsposterieur’ OESO-commentaar. Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar onze berichtgeving over het besluit omtrent de uitleg van het begrip ‘werkgever’ in de maart 2022-editie van deze nieuwsbrief.
Volgens het voorgaande besluit over grensoverschrijdende ontslagvergoedingen uit 2022, moest de allocatie van het heffingsrecht over een ontslagvergoeding worden bepaald op basis van het totale arbeidsverleden van een werknemer. De staatssecretaris is volgens het nieuwe besluit van mening dat bij allocatie van ontslagvergoedingen een onderscheid moet worden gemaakt tussen de belastingverdragen die voor en na 15 juli 2014 zijn gesloten.
Bij belastingverdragen die voor 15 juli 2014 zijn ondertekend, moet een ontslagvergoeding volgens de staatssecretaris worden gealloceerd op basis van het lopende kalenderjaar en de vier voorafgaande kalenderjaren (‘4+-methode’). Voor belastingverdragen die na 15 juli 2014 zijn ondertekend, moet allocatie plaatsvinden op grond van het totale arbeidsverleden van de werknemer.
De 4+-methode kan leiden tot (gedeeltelijk) dubbele belastingheffing als het andere verdragsland wel een allocatie op basis van het gehele arbeidsverleden toepast. Daarom keurt het besluit goed dat wanneer de 4+-methode tot (gedeeltelijke) dubbele belastingheffing leidt, de allocatie van de ontslagvergoeding op grond van het gehele arbeidsverleden kan plaatsvinden, mits hierdoor geen sprake is van (gedeeltelijke) dubbele niet-heffing.
Visie België
Het standpunt van de Belgische belastingadministratie blijft ongewijzigd en volgt het OESO-commentaar. De Belgische belastingadministratie maakt een onderscheid tussen ‘compenserende’ en ‘niet-compenserende’ ontslagvergoedingen.
In principe is een Belgische wettelijke ontslagvergoeding rechtstreeks verbonden met de activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst wordt verbroken. Een dergelijke ontslagvergoeding kwalificeert als een compenserende ontslagvergoeding (‘payment in lieu of notice’) die volgens een Belgische circulaire belastbaar is in de verdragsstaat waar die activiteit wordt uitgeoefend.
Wanneer een ontslagvergoeding evenwel geen compenserende opzeggingsvergoeding is, is ze niet noodzakelijk uitsluitend verbonden met de activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip van verbreken van de arbeidsovereenkomst. Volgens de Belgische belastingadministratie is hiervan sprake als de ontslagvergoeding wordt betaald in landen waar geen wettelijke opzegtermijn bestaat of die in België extra-wettelijk (bovenop de wettelijke compenserende ontslagvergoeding) wordt vergoed. In dergelijke gevallen is de vergoeding verbonden aan het geheel van de activiteiten die werden uitgevoerd in het kader van de beëindigde arbeidsovereenkomst. Als de werknemer in het kader van die arbeidsovereenkomst activiteiten in verscheidene landen heeft uitgeoefend, zal de ontslagvergoeding daarom uitgesplitst worden tussen de verschillende landen die de bevoegdheid hebben gehad om te heffen over de betreffende inkomsten.
Impact op belastingverdrag tussen Nederland en België
Het geactualiseerde Nederlandse besluit betekent voor het huidige belastingverdrag tussen België en Nederland, dat is ondertekend op 5 juni 2001, dat wil zeggen vóór 15 juli 2014, dat vanuit Nederlands perspectief in principe de 4+ methode toepassing vindt.
Het OESO-commentaar uit 2014 is echter wel relevant voor wat betreft de toepassing van het nieuwe belastingverdrag tussen België en Nederland, dat op 21 juni 2023 is ondertekend en op een later tijdstip in werking zal treden, aangezien dit verdrag is ondertekend na 15 juli 2014. Bovendien is in het protocol van het nieuwe verdrag expliciet gekozen voor toepassing van de dynamische verdragsinterpretatiemethode. Hierdoor zullen ook toekomstige wijzigingen van het OESO-commentaar, zoals ten aanzien van de allocatie van ontslagvergoedingen, gevolgen kunnen hebben voor de interpretatie van bepalingen uit het nieuwe belastingverdrag.
Het standpunt van de Nederlandse staatssecretaris maakt de verdeling van de heffingsbevoegdheid over ontslagvergoedingen in een internationale context complexer. Laat u daarom altijd goed adviseren en neem tijdig contact met ons op.
Esther Schutte, Esmiralda Pasma, Carolien Van Echelpoel en Simon Van Speybroeck
5. Jurisprudentie Europees Hof van Justitie over vaste inrichting voor btw bij grensoverschrijdende groepsdiensten
Moet een groepsvennootschap die voor haar moedervennootschap verwerkingsdiensten verricht (‘toll manufacturer’) voor de btw worden beschouwd als een vaste inrichting van de moeder? Deze vraag heeft het Europese Hof van Justitie (‘HvJ’) op 13 juni 2024 in de zaak Adient (C-533/22) ontkennend beantwoord: er bestaat geen vaste inrichting enkel doordat vennootschappen tot dezelfde groep behoren of doordat ze door een overeenkomst tot het verrichten van diensten verbonden zijn.
Achtergrond
Centraal in deze zaak staat de Adient-groep, een mondiale producent en leverancier van autozetels en andere onderdelen voor motorvoertuigen. Een Duitse groepsvennootschap (‘Adient DE’) heeft een overeenkomst gesloten met een Roemeense groepsvennootschap (‘Adient RO’). De overeenkomst betreft enerzijds verwerkingsdiensten waarbij Adient RO grondstoffen verwerkt tot zetelhoezen en anderzijds ondersteunende diensten verricht voor Adient DE. De ondersteunende diensten bestaan onder andere uit de ontvangst, opslag, controle en het beheer van de grondstoffen. Adient RO treedt hiermee op als toll manufacturer en Adient DE blijft gedurende het hele proces eigenaar van de grondstoffen, halffabricaten en eindproducten. Adient DE levert vervolgens, als eigenaar van de eindproducten, vanuit locaties van Adient RO in Roemenië aan autofabrikanten.
Adient RO meent dat de diensten belastbaar zijn in Duitsland, waar afnemer Adient DE is gevestigd, en past de verleggingsregeling toe. Volgens de Roemeense belastingdienst heeft Adient DE een Roemeense vaste inrichting en zijn de diensten daardoor belastbaar met btw in Roemenië. Het argument van de Roemeense fiscus is dat Adient DE ononderbroken toegang heeft tot de personele en technische middelen van Adient RO en dat medewerkers van Adient RO de communicatie met klanten en leveranciers verzorgen en Adient DE tegenover derden vertegenwoordigen. De Roemeense fiscus stelt dat Adient DE aldus in feite permanent beschikt over de medewerkers van Adient RO en daarom voor de btw over een vaste inrichting in Roemenië beschikt.
De Roemeense rechter twijfelt en vraagt aan het HvJ of een onderneming die diensten afneemt van een in een andere EU-lidstaat gevestigde groepsvennootschap een vaste inrichting voor de btw heeft in die laatste EU-lidstaat, op de enkele grond dat de twee ondernemingen tot dezelfde groep behoren en verbonden zijn door een overeenkomst voor het verrichten van diensten.
Onderlinge verhoudingen
Allereerst merkt het HvJ op dat het mogelijk is dat een groepsvennootschap een btw-vaste inrichting vormt, maar dat deze kwalificatie niet op zijn plaats is enkel vanwege het feit dat twee ondernemingen met elkaar verbonden zijn of tot dezelfde groep behoren. De materiële voorwaarden moeten immers worden beoordeeld in het licht van de economische en commerciële realiteit en niet vanuit de juridische vormgeving.
Adient RO handelt met betrekking tot het contract over het algemeen voor eigen rekening en in eigen economisch belang als onafhankelijke medecontractant, niet als afhankelijk onderdeel van Adient DE. Dit wordt niet anders doordat Adient DE beschikt over een opslagruimte bij Adient RO of doordat van haar administratieve systemen gebruik wordt gemaakt door medewerkers van Adient RO.
Inkoop- dan wel verkoop-vaste inrichting
Verder geeft het HvJ in het arrest het verschil tussen een ‘verkoop-vaste inrichting’ en ‘inkoop-vaste inrichting’ weer en beantwoordt de vraag of deze twee soorten in elkaars verlengde liggen. Het HvJ begint haar uiteenzetting met de vaststelling dat het voornaamste aanknopingspunt voor het bepalen van de plaats van dienst voor de btw is waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitvoering heeft gevestigd. Een uitzondering hierop is het hebben van een btw-vaste inrichting. Een btw-vaste inrichting is iedere andere inrichting dan de zetel van de bedrijfsuitoefening, die wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een, wat personeel en technische middelen betreft, geschikte structuur om de voor haar eigen behoefte verrichte diensten te kunnen verstrekken (verkoop-vaste inrichting) of te kunnen afnemen en gebruiken (inkoop-vaste inrichting). Aangezien deze concepten los van elkaar staan, zegt het eventuele bestaan van een verkoop-vaste inrichting niets over het bestaan van een inkoop-vaste inrichting om de plaats van dienst in dit geval te bepalen en vice versa.
Er moet worden aangeknoopt bij het afnemen van de diensten (inkoop-vaste inrichting) en het is ook niet van belang dat Adient RO ondersteunt bij de verkoop van eindproducten van Adient DE. Op basis van het oordeel van het Hof van Justitie kan worden geconcludeerd dat hier geen sprake is van een btw-vaste inrichting, omdat het personeel en de technische middelen waarover Adient DE beschikt in de andere EU-lidstaat dan waar zij is gevestigd, dezelfde zijn als die waarmee de groepsvennootschap diensten aan haar verricht. Tevens kunnen voorbereidende of ondersteunende activiteiten die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de verwerkingsactiviteit van Adient RO, niet leiden tot het bestaan van een btw-vaste inrichting van Adient DE.
Duidelijkheid
In een aantal EU-lidstaten bestaat nog steeds discussie over vaste inrichtingen in situaties van dienstverlening door groepsvennootschappen. Dit arrest is daarmee een zinvolle bevestiging van de lijn die het HvJ eerder al heeft gevolgd in de zaken Berlin Chemie en Cabot Plastics. Tevens neemt het onduidelijkheid weg ter zake van de invloed die de concepten inkoop-vaste inrichting en verkoop-vaste inrichting (niet) op elkaar hebben.
Voor vennootschappen die gebruikmaken van toll manufacturing en andere diensten van groepsvennootschappen, is het raadzaam om aan de hand van dit arrest te beoordelen of de groepsvennootschappen voldoende onafhankelijk handelen om niet te worden aangemerkt als vaste inrichting voor de btw.
Annette Pol-Habing en Jelle Biemans
6. Ruling over toepassing gespreide taxatie in Belgische vennootschapsbelasting bij uitkering van blote eigendom kantoorgebouw
Gerealiseerde meerwaarden op bepaalde immateriële en materiële vaste activa kunnen in de Belgische vennootschapsbelasting gespreid worden belast wanneer een bedrag gelijk aan de verkoopwaarde binnen een bepaalde termijn wordt herbelegd in specifieke activa. Dit systeem van gespreide belasting houdt in dat de meerwaarde jaarlijks belastbaar is in verhouding tot de afschrijvingen op de activa die zijn aangeschaft als herbelegging. Hierdoor wordt de belastingdruk verdeeld over meerdere jaren.
Aan de Dienst voor Voorafgaande Beslissingen van de Belgische belastingdienst (‘rulingdienst’) werd recent gevraagd te bevestigen dat de meerwaarde die aan het licht komt naar aanleiding van een kapitaalvermindering die in natura wordt uitgevoerd, fiscaal kwalificeert als een verwezenlijkte meerwaarde die in aanmerking komt voor het stelsel van de gespreide belasting.
Casus
Een holdingvennootschap (A) houdt alle aandelen aan van een exploitatievennootschap (B). Alle aandelen van A zijn in handen van twee personen, elk voor de helft. A wenst een kapitaalvermindering uit te voeren, waarbij een gedeelte van de kapitaalvermindering in natura wordt uitgekeerd in de vorm van de blote eigendom van een kantoorgebouw dat in het bezit was van A. Het betrof een kantoorgebouw dat meer dan vijf jaar geleden was aangekocht door A en waarvan het vruchtgebruik bij B ligt. Het resterende bedrag van de kapitaalvermindering werd in geld uitgekeerd.
Gezien de boekhoudkundige verwerking van de kapitaalvermindering zal een meerwaarde aan het licht komen bij de uitkering van het kantoorgebouw die wordt geboekt onder de (uitzonderlijke) opbrengsten.
Beoordeling door rulingdienst
De blote eigendom die aan de aandeelhouders zal worden toegekend, is vanuit boekhoudkundig perspectief geclassificeerd als een materieel vast activum dat al meer dan vijf jaar in het bezit is van A. De toewijzing van de blote eigendom van het kantoorgebouw aan de aandeelhouders van A wordt voor de Belgische vennootschapsbelasting als een vervreemding beschouwd. Dit leidt tot de realisatie van een meerwaarde, die onder het stelsel van gespreide taxatie kan vallen, mits herbelegd in afschrijfbare vaste activa binnen een termijn van drie jaar.
Volgens de rulingdienst is in de voorgelegde casus bijgevolg voldaan aan de wettelijke voorwaarden om de aldus geboekte en belastbare meerwaarde gespreid te belasten.
Kritische noot
De gespreide taxatie van meerwaarden geldt enkel voor ‘verwezenlijkte’ meerwaarden. We kunnen ons echter de vraag stellen of de kwalificatie van ‘verwezenlijkte’ meerwaarden in geval van een kapitaalvermindering in natura wel correct is.
De Belgische belastingdienst en rechtsleer spreken immers over een waardevermeerdering die aan het licht komt als gevolg van een daad van beschikking én vervangen wordt door een tegenwaarde. In de voorliggende casus is er echter geen sprake van een tegenwaarde.
Dorien Christiaen en Ann-Sophie Smets
7. Gewaarmerkt uittreksel uit het Nederlandse UBO-register vanaf 1 augustus mogelijk
Instellingen die onder de Nederlandse Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme vallen (‘Wwft-instellingen’), waaronder belastingadvieskantoren, notariskantoren en advocatenkantoren, zijn verplicht om bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een cliënt de Nederlandse UBO-registers te raadplegen. Als gevolg van een uitspraak van het Europese Hof van Justitie (‘HvJ’) van 22 november 2022 hebben zij echter al enige tijd geen toegang tot de Nederlandse UBO-registers. De UBO-registers zijn in Nederland en in België na de uitspraak namelijk niet langer openbaar toegankelijk, ook niet voor Wwft-instellingen. In de december 2022-editie van deze nieuwsbrief informeerden we u over deze belangrijke uitspraak van het HvJ en de gevolgen daarvan voor de Nederlandse en Belgische UBO-registers.
Zoals we schreven in de maart 2023-editie van deze nieuwsbrief, werd in België al in februari 2023 in navolging op de uitspraak een wijziging ingevoerd, waardoor het Belgische UBO-register sindsdien alleen toegankelijk werd voor personen met een ‘legitiem belang’. In Nederland zijn de UBO-registers sinds de uitspraak nog altijd niet toegankelijk. In januari 2023 werd aangekondigd dat het Nederlandse kabinet een wetswijziging voorbereidt op basis waarvan de UBO-registers alleen toegankelijk moeten worden voor een beperkte groep instellingen en overige personen of organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen.
Voor Wwft-instellingen bestaat sindsdien een tijdelijke regeling om toch te kunnen voldoen aan de wettelijke verplichting om bij het cliëntenonderzoek de informatie uit het UBO-register de raadplegen. Per 1 augustus wordt een aangepaste overgangsregeling ingevoerd. Hieronder gaan we in op de tijdelijke regeling en de nieuwe overgangsregeling.
Tijdelijke regeling tot 1 augustus 2024
Tot 1 augustus 2024 is een tijdelijke regeling van toepassing op basis waarvan een Wwft-instelling aan de hand van de bevestigingsmail van de Nederlandse Kamer van Koophandel (‘KvK’) kan vaststellen of een juridische entiteit is geregistreerd in de Nederlandse UBO-registers. Ook een screenshot van de UBO-gegevens is voldoende.
Overgangsregeling per 1 augustus 2024
Per 1 augustus 2024 is het mogelijk voor de Wwft-instelling om bij de cliënt een gewaarmerkt uittreksel uit de UBO-registers op te vragen, als de instelling zelf geen rechtstreekse toegang tot informatie uit de registers heeft. De cliënt kan dit uittreksel opvragen bij de KvK en dit vervolgens verstrekken aan de Wwft-instelling.
Dit blijft nadrukkelijk een overgangsregeling. Zodra de Wwft-instelling aangesloten is op de UBO-registers, geldt de wettelijke verplichting voor deze instellingen om zelf het UBO-register te raadplegen.
Wetsvoorstel Wijzigingswet beperking toegang UBO-registers
Op 1 juli 2024 is het wetsvoorstel Wijzigingswet beperking toegang UBO-registers voor behandeling ingediend bij de Nederlandse Tweede Kamer. Op basis van dit wetsvoorstel moeten de Nederlandse UBO-registers weer toegankelijk worden voor de bevoegde autoriteiten, de Nederlandse Financial Intelligence Unit (‘FIU’), Wwft-instellingen en overige personen en organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen. Op dit moment is het de planning dat het wetsvoorstel na het huidige zomerreces in de Tweede Kamer worden behandeld.
Janine Meijs en Pepijn van Eijk