KPMG België-Nederland Nieuwsbrief | Januari 2025

31 januari 2025
nieuwsbrief

Inhoud

Naar boven

1. Meijburg & Co Pro Memorie 2025

Hebt u de actuele Nederlandse tarieven, tariefschijven en andere relevante fiscale getallen al helder voor de geest? In de Pro Memorie 2025 van KPMG Meijburg & Co vindt u de laatste fiscale feiten en cijfers en lichten wij een aantal belangrijke Nederlandse wetten en regels nader toe.

De Pro Memorie is een handzaam naslagwerk voor de administratievoering van bedrijven, instellingen en ondernemers in Nederland. Doe hiermee uw voordeel!

Naar boven

2. Belgische hervormingen van erf- en registratiebelasting

De hervormingsplannen voor de erf- en registratiebelasting uit het Vlaams Regeerakkoord 2024-2029 werden eerder uitgebreid behandeld in onze bijdrage Vlaams regeerakkoord 2024-2029: hervorming erfbelasting - KPMG België

Ook het Waals Parlement heeft recent een reeks fiscale hervormingen goedgekeurd. In deze bijdrage bespreken we de belangrijkste veranderingen in zowel Vlaanderen als Wallonië en wat deze betekenen voor belastingplichtigen.

De hervormingen in het Vlaams Gewest nog even op een rijtje

Verlenging van de ’verdachte periode’ 

Bepaalde roerende goederen (zoals geld, kunst of juwelen) kunnen onbelast geschonken worden via een hand- of bankgift. Indien de schenker overlijdt binnen een ’verdachte periode’ na de hand- of bankgift, zal echter alsnog erfbelasting verschuldigd zijn op de geschonken goederen. Sinds 1 januari 2025 is deze termijn in het Vlaams Gewest, die oorspronkelijk drie jaar bedroeg, verlengd naar vijf jaar. In het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bedroeg deze reeds vijf jaar.

Wettelijk vermoeden van eigendom

De termijn voor het wettelijk eigendomsvermoeden in de erfbelasting wordt ook verlengd van drie naar vijf jaar, in lijn met de verlenging van de verdachte periode. Dit houdt in dat roerende goederen, zoals een geldsom uit de verkoop van een onroerend goed, die binnen vijf jaar voor het overlijden tot het vermogen van de overledene behoorden, worden geacht nog steeds aanwezig te zijn bij overlijden. Erfgenamen moeten kunnen aantonen wat er met deze geldsom is gebeurd als deze niet meer in de nalatenschap aanwezig is. Als dit niet lukt, wordt het bedrag beschouwd als een ‘niet-geregistreerde schenking’, waarop alsnog erfbelasting verschuldigd is. Deze regeling kan leiden tot onverwachte en onaangename fiscale gevolgen voor erfgenamen.

Enige en eigen woning: verlaging verkooprecht en afschaffing 1%-tarief bij energetische renovatie 

Bij de aankoop van de enige eigen woning konden natuurlijke personen al recht hebben op een verlaagd tarief van het verkooprecht (registratiebelasting), namelijk 3%, als er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Bij authentieke aktes verleden vanaf 1 januari 2025 wordt dit gunsttarief nog verder verlaagd naar 2% (gelijk aan het Nederlandse tarief voor de overdrachtsbelasting voor woningen waarin de koper zelf gaat wonen).

Daartegenover wordt het verlaagd tarief van 1% bij ingrijpende energetische renovatie van de enige eigen woning afgeschaft. 

Beroepsverkopers van onroerende goederen: registratierecht van 4% naar 6%

Beroepsverkopers van onroerende goederen kunnen, onder bepaalde voorwaarden, genieten van een verlaagd tarief met betrekking tot hun aankopen. Tot voor kort bedroeg dit tarief 4%, maar op 1 januari 2025 werd het tarief opgetrokken naar 6% voor alle (onderhandse) overeenkomsten gesloten vanaf die datum. 

De hervormingen in het Waals Gewest 

Halvering van de successietarieven tegen 2028

Vanaf 1 januari 2028 voorziet de Waalse regering een aanzienlijke verlaging van de tarieven voor erfbelasting en successierechten. De hervorming betreft met name de tarieven in rechte lijn (zoals tussen ouders en kinderen), evenals tussen echtgenoten en wettelijk samenwonenden. Voor deze groepen wordt het maximale tarief verlaagd van 30% naar 15%. Ook de tarieven voor erfgenamen in de zijlijn worden fors verlaagd. Het hoogste tarief van 65% voor broers en zussen daalt naar 35%. Voor ooms, tantes, neven en nichten wordt het hoogste tarief teruggebracht van 65% naar 33%. Verder wordt het hoogste tarief van 80%, dat geldt voor alle andere erfgenamen, vanaf 2028 verlaagd naar 40%. 

Verrekening buitenlandse successierechten

Vanaf 1 januari 2025 breidt het Waals Gewest de mogelijkheid uit om reeds betaalde successierechten in het buitenland te verrekenen. Waar dit momenteel alleen geldt voor buitenlands onroerend goed, wordt dit vanaf 2025 ook van toepassing op roerende goederen in het buitenland. Indien bij de aangifte het vereiste bewijs ontbreekt, kan alsnog een teruggaaf worden verkregen binnen de (recent verlengde) termijn van vijf jaar. Deze regeling was reeds wettelijk verankerd in het Vlaams Gewest.

Verlaging schenkbelasting onroerende goederen

Vanaf 1 januari 2028 zullen ook schenkingen van vastgoed onder een aangepast tarief vallen voor akten die vanaf die datum worden verleden. Voor schenkingen in rechte lijn, tussen echtgenoten en wettelijk samenwonenden zal de eerste schijf van 3% ongewijzigd blijven, maar zullen de verschillende tarieven boven € 150.000 substantieel verminderd worden met een maximaal tarief van 14% (in plaats van 27%) op de hoogste schijf boven € 450.000.

De schenkingen tussen alle andere personen zullen ook aan nieuwe tarieven onderworpen zijn, die worden verminderd van 10% naar 9% voor de laagste schijf en van 40% naar 20% voor de schijf boven € 450.000.

Verlaging van de registratierechten naar 3% voor enige eigen woning en afschaffing abattement

Voor de aankoop van een onroerend goed bestemd tot enige en eigen woning van de belastingplichtige is sinds 1 januari 2025 het tarief van de registratierechten van 12,5% verlaagd naar 3%. Dit gaat gepaard met de afschaffing van bestaande fiscale voordelen, zoals het ’abattement‘, hetgeen bewerkstelligde dat over een deel van de aankoopprijs geen registratierechten werden berekend. 

Wallonië neemt vanaf 2028 de inning en administratie over van de federale overheid

Tot op heden is het de federale overheid, via de FOD Financiën, die verantwoordelijk is voor de inning van de Waalse schenkings- en successierechten, evenals voor het beheer en de controle van de belastingaangiften in het Waals Gewest. Dit systeem zal echter een grote verandering ondergaan. Vanaf 1 januari 2028 neemt het Waals Gewest deze bevoegdheid over en zal het zelf instaan voor de inning, administratie en controle van deze belastingen.

Dit betekent dat Wallonië, net zoals Vlaanderen met de Vlaamse Belastingdienst (VLABEL), een eigen belastingadministratie zal oprichten. Deze administratie zal niet alleen de praktische taken uitvoeren, maar ook eigen interpretaties en standpunten kunnen innemen binnen het kader van de schenk- en erfbelasting. 

Bob Beazar en Catho De Vriese

Naar boven

3. Nieuw beleid over Nederlandse btw-positie holdingvennootschappen heeft grote gevolgen

Recent heeft de Nederlandse staatssecretaris van Financiën aangekondigd dat hij de zogenoemde Holdingresolutie en het Besluit verkoop aandelen per 1 juli 2025 intrekt. Tegelijkertijd is nieuw beleid over de btw-positie van holdingvennootschappen gepubliceerd, dat op dezelfde datum in werking treedt. 

Het nieuwe beleid heeft aanzienlijke gevolgen voor de aftrek van btw op kosten die (mede) betrekking hebben op de aankoop, de verkoop en het houden van aandelen. Organisaties met holdingactiviteiten moeten voor 1 juli 2025 actie ondernemen om zich aan te passen aan deze veranderingen.

Achtergrond: het houden van aandelen en btw

Het houden van aandelen kwalificeert in principe niet als een economische activiteit voor de btw en resulteert derhalve niet automatisch in btw-ondernemerschap. Hierdoor is btw op kosten die (mede) toerekenbaar zijn aan het aankopen, verkopen en houden van dergelijke ‘passief gehouden’ aandelen in beginsel niet-aftrekbaar. Dit verandert als het houden van aandelen deel uitmaakt van een andere economische activiteit, die wel tot btw-ondernemerschap leidt. In dat geval kwalificeert het houden van aandelen ook als economische activiteit en daarmee kan alsnog btw-ondernemerschap ontstaan.

Nieuw beleid en de gevolgen

Houden van aandelen: een economische activiteit?

Volgens het nieuwe beleid van de staatssecretaris kwalificeert het houden van aandelen in de volgende situaties als een economische activiteit voor de btw:

  • Een holdingvennootschap levert goederen aan of verricht diensten tegen vergoeding voor haar dochtervennootschap.
  • Het houden van de aandelen in een dochtervennootschap vormt het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de economische activiteit van de holdingvennootschap.
  • Een holdingvennootschap handelt bedrijfsmatig in aandelen en andere effecten.

Aftrek van btw op kosten in verband met aankoop en houden van aandelen

Als het houden van aandelen als economische activiteit kwalificeert, is de btw op kosten toerekenbaar aan de aankoop of het houden van die aandelen aftrekbaar conform het pro rata btw-aftrekrecht van de holdingvennootschap. Mochten kosten zowel toerekenbaar zijn aan aandelen die niet tot het btw-ondernemerschap behoren als aan aandelen die wel daartoe behoren, dan dient voorafgaand aan toepassing van de pro-rataberekening de aftrek beperkt te worden voor zover de kosten toerekenbaar zijn aan de buiten het ondernemerschap gehouden aandelen (de zogenoemde pre-pro rata).

Aftrek van btw op kosten verkoop aandelen

Ook het beleid voor de aftrek van btw op kosten voor de verkoop van aandelen (verkoopkosten) verandert ingrijpend. Het nieuwe besluit bevat een stappenplan, waarbij drie toetsen moeten worden doorlopen om de omvang van de btw-aftrek te bepalen. Beknopt weergegeven luiden deze stappen als volgt:

  1. Behoorden de aandelen voorafgaand aan de verkoop tot het btw-ondernemerschap van de holdingvennootschap? Zo niet, dan is er geen aftrek van btw mogelijk.
  2. Zijn de kosten direct en uitsluitend toerekenbaar aan de verkoop van de aandelen? Zo ja, dan is geen aftrek van btw mogelijk als de koper in de Europese Unie is gevestigd en is 100% aftrek mogelijk als de koper buiten de Europese Unie is gevestigd.
  3. Als de kosten niet direct en uitsluitend toerekenbaar zijn aan de verkoop van de aandelen, dan is aftrek mogelijk conform de pro rata van de vennootschap, voor zover de kosten toerekenbaar zijn aan de gehele economische activiteit van de holdingvennootschap.

Belang voor de praktijk

De wijzigingen in het beleid hebben grote gevolgen voor organisaties die holdingactiviteiten uitvoeren. Door deze wijzigingen zullen holdingvennootschappen vanaf 1 juli 2025 in meer situaties te maken krijgen met niet-aftrekbare btw op verkoopkosten. Het is belangrijk dat organisaties zich goed voorbereiden op deze veranderingen en de impact ervan op hun btw-positie zorgvuldig evalueren.

Noël Lürken en Zhano Hogenboom

Naar boven

4. De vernieuwde btw-ketting in België

Het Belgische btw-landschap is met ingang van 1 januari 2025 gefaseerd maar ingrijpend gewijzigd met de zogenoemde btw-ketting. Deze wijzigingen hebben onder meer betrekking op de periodieke btw-compliance, de betalingen en de fiscale controles. De wijzigingen beogen meer flexibiliteit, duidelijkheid en vereenvoudiging te brengen. Hieronder geven wij een overzicht van de belangrijkste veranderingen. 

Vernieuwde indienings- en betalingstermijnen

Momenteel dienen zowel maand- als kwartaalaangevers hun btw-aangifte en intracommunautaire opgave uiterlijk op de twintigste dag van de maand (in zoverre deze op een werkdag valt) volgend op het aangiftetijdvak in te dienen. Met ingang van 1 januari 2025 moeten kwartaalaangevers voortaan hun periodieke btw-aangifte uiterlijk indienen op de vijfentwintigste dag van de maand volgend op het aangiftetijdvak. Bovendien wordt niet langer een tolerantie voorzien waarbij de termijn wordt verlengd naar de eerstvolgende werkdag indien de termijn verstrijkt op een niet-werkdag. De betaaldatum volgt deze nieuwe indieningstermijn.

Voor maandaangevers blijven de indienings- en betalingstermijnen ongewijzigd. Ook hier wordt echter de tolerantie afgeschaft op basis waarvan de termijn werd verlengd naar de eerstvolgende werkdag indien de termijn verstrijkt op een niet-werkdag. 

De mogelijkheid tot indiening van een verbeterde aangifte na de indieningstermijn zal tevens verdwijnen. Eventuele rechtzettingen dienen te gebeuren in de volgende periodieke btw-aangifte. 

Hervorming verzoek teruggaaf 

Met ingang van 1 mei 2025 zullen belastingplichtigen twee methodes hebben om de teruggaaf van hun btw-tegoed te verzoeken. Net als in het verleden kan om teruggaaf worden verzocht door middel van de periodieke btw-aangifte, waarbij de maandelijkse teruggaaf de regel wordt voor de maandaangevers. Een verzoek tot teruggaaf zal evenwel enkel betrekking hebben op het tegoed uit de genoemde aangifte (niet langer op het gecumuleerde tegoed uit eerdere aangiften). Een laattijdige indiening van een aangifte in de voorafgaande zes maanden of een gebrekkige of late reactie op een vraag om inlichtingen, zal leiden tot de inhouding van het btw-tegoed. 

Ingeval de teruggaaf niet wordt gevraagd via de periodieke btw-aangifte, zal het tegoed terechtkomen op de nieuwe ‘provisierekening’. Via het MyMinfin-platform kan om de terugbetaling van het tegoed op de provisierekening verzocht worden mits de nodige voorwaarden voldaan zijn (drempel van € 50 wordt bereikt en er werd een geldig bankrekeningnummer gecommuniceerd). De btw-rekeningcourant zal hierdoor een stille dood sterven per 1 mei 2025. 

De vervangende aangifte

Naast de inhouding van eventuele btw-tegoeden, brengen de wijzigingen ook bijkomende gevolgen voor het niet tijdig nakomen van de aangifteplicht door belastingplichtigen. Naast eventuele boetes (waar de bedragen ook werden aangepast), kunnen ondernemingen nu ook geconfronteerd worden met een voorstel van vervangende aangifte wanneer een periodieke aangifte niet binnen een termijn van drie maanden na de aangifteperiode werd ingediend. 

Dit voorstel bevat een verschuldigd btw-bedrag dat overeenkomt met het hoogste bedrag dat was opgenomen in één van de periodieke btw-aangiften van de twaalf maanden die voorafgaan aan het aangiftetijdvak, met een minimum van € 2.100 (ook als in deze periode geen aangiften werden ingediend). 

De belastingplichtige krijgt vervolgens een maand de tijd om alsnog de correcte aangifte in te dienen. Bij gebreke daarvan wordt het voorstel definitief en is enkel nog de bezwaarprocedure een optie. 

Verduidelijking antwoordtermijn bij vragen om inlichtingen

Initieel was er geen formele antwoordtermijn bij de ontvangst van een vraag om inlichtingen van de Belgische belastingadministratie. Vanaf 1 januari 2025 wordt voorzien in een antwoordtermijn van een maand, te rekenen vanaf de derde werkdag na verzending van de vraag om inlichtingen. Deze termijn kan zelfs worden teruggebracht tot tien dagen wanneer de rechten van de Belgische schatkist in het gedrang komen of wanneer de vereiste inlichtingen betrekking hebben op de terugbetaling van een btw-tegoed. Er kan de belastingplichtige een verlenging geboden worden op basis van gegronde redenen. 

Vernieuwde betalingsmodaliteiten bij vragen om inlichtingen

De administratie zal verder twee rekeningnummers hanteren voor btw-betalingen vanaf 1 mei 2025:

  • BE42 6792 0000 0054: voor betalingen om een periodieke btw-aangifte of een vervangende aangifte te vereffenen zodra een uitvoerbare titel is opgesteld en voor alle andere btw-schulden;
  • BE41 6792 0036 4210: voor betalingen om de provisierekening te bevoorraden, een periodieke btw-aangifte te vereffenen voor de wettelijke betaaldatum, een periodieke btw-aangifte te vereffenen na de wettelijke betaaldatum, evenals voor het betalen van de nalatigheidsinteresten en boetes voor niet-betaling of gedeeltelijke betaling, zolang er geen uitvoerbare titel is opgesteld, en voor het vereffenen van de belastingen en interesten die verschuldigd zijn op grond van een vervangende aangifte, zolang er geen uitvoerbare titel is opgesteld.

Tot slot zal vanaf 2026 de mogelijkheid geïntroduceerd worden om de verschuldigde btw af te dragen aan de hand van een bankdomiciliëring. 

Jordy Symons en Btissame Riani

Naar boven

5. Nederlandse A-G Koopman: beroep inwoner van België op vrijstellingsverklaring loonbelasting terecht, ondanks Nederlands heffingsrecht over pensioen

De fiscale behandeling van Nederlandse aanvullende pensioenen voor inwoners van België blijft een actueel en veelbesproken thema. In eerdere edities van deze nieuwsbrief (maart 2024, november 2023, november 2022 en februari 2022) hebben we uitgebreid stilgestaan bij de wetswijzigingen en de impact ervan op grensoverschrijdende pensioenen. Voor wie in België woont en een aanvullend pensioen uit Nederland ontvangt, geldt in beginsel dat België als woonstaat belasting mag heffen over dergelijke pensioeninkomsten, zoals vastgelegd in het dubbelbelastingverdrag tussen beide landen.

Toch kan Nederland als bronstaat ook belasting heffen en moet België een voorkoming van dubbele belasting verlenen, indien aan drie cumulatieve voorwaarden wordt voldaan: 

  1. Het pensioen (de premiebetaling dan wel de aanspraak) is fiscaal gefaciliteerd in Nederland.
  2. Het pensioen wordt in België niet volgens het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet-zelfstandige beroepen (progressief) belast of wordt voor minder dan 90% in de belastingheffing betrokken.
  3. Het totale brutobedrag van de uit Nederland afkomstige pensioenuitkering(en) in het betreffende jaar bedraagt meer dan € 25.000 per jaar (de doelmatigheidsgrens).

Vrijstellingsverklaring loonbelasting

Indien Nederland door toepassing van een belastingverdrag geen loonbelasting mag heffen over een pensioenuitkering van een niet-inwoner, kan een vrijstellingsverklaring loonbelasting worden aangevraagd bij de Belastingdienst via een daartoe bestemd standaardformulier. Dit is een verklaring waarmee een inhoudingsplichtige voor de loonbelasting, zoals Nederlandse pensioenfondsen, gedurende de looptijd van de verklaring geen loonbelasting hoeft in te houden. 

Hierdoor hoeft de pensioengerechtigde niet langer zelf de ingehouden loonbelasting bij de Nederlandse Belastingdienst terug te vragen in de aangifte inkomstenbelasting. Dit bespaart tijd en administratieve rompslomp, omdat een teruggaveprocedure vaak complex en langdurig kan zijn.

Lopende procedure

Maar wat als de Belastingdienst een vrijstellingsverklaring loonbelasting heeft afgegeven voor het Nederlandse pensioen en deze verklaring later weer wordt ingetrokken? Dit vraagstuk kwam recent naar voren in een lopende procedure waarin een inwoner van België geconfronteerd werd met navorderingsaanslagen inkomstenbelasting van de Nederlandse Belastingdienst. Dit nadat was gebleken dat de pensioeninkomsten in België onvoldoende waren belast (waardoor niet aan de bovenstaande tweede voorwaarde werd voldaan) en Nederland daardoor toch heffingsrecht had onder het belastingverdrag. De vraag rijst of het vertrouwensbeginsel in zulke situaties voldoende bescherming biedt. In deze zaak schetst advocaat-generaal   (‘A-G’) Koopman de juridische kaders en benadrukt de noodzaak van een juiste balans tussen transparantie, rechtmatigheid en redelijkheid.

De casus

Een man die in België woont en een oudedagspensioen uit Nederland ontvangt, heeft in 2010 en 2015 een vrijstellingsverklaring van de Nederlandse Belastingdienst aangevraagd en gekregen. Het pensioenfonds mocht op grond van deze verklaring afzien van inhouding van loonbelasting in verband met de verdeling van heffingsrechten onder het belastingverdrag. 

Bij de aanvraag van de vrijstelling werd echter niet gevraagd naar de belastingbehandeling van het pensioen in België en de belastingplichtige had hier zelf evenmin informatie over verstrekt aan de Nederlandse Belastingdienst. Achteraf bleek dat de pensioenuitkeringen in België niet belast werden tegen de algemene progressieve tarieven en evenmin voor minimaal 90% in de Belgische belastingheffing werden betrokken. Na deze ontdekking trok de inspecteur de vrijstellingsverklaring in en werden navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd. De centrale vraag is of dit handelen van de fiscus in strijd is met het vertrouwensbeginsel, zodat de navorderingsaanslagen ondanks de juiste toepassing van het belastingverdrag niet in stand kunnen blijven.

Vertrouwen op aanvraagformulier

Een belangrijke vraag die in geschil is, luidt of de belastingplichtige vertrouwen mag ontlenen aan de verleende vrijstellingsverklaring op basis van slechts de informatie die is ingevuld in het standaardaanvraagformulier van de Belastingdienst. Hierin is geen specifieke vraag opgenomen over de belastingbehandeling van het pensioen in het buitenland, terwijl deze informatie essentieel was voor een correcte beoordeling van de vrijstelling. 

De Belastingdienst heeft na ontvangst van het aanvraagformulier geen aanvullende vragen gesteld en slechts op basis van de informatie in het formulier de vrijstellingsverklaring afgegeven. Volgens de Belastingdienst had de belastingplichtige echter een eigen verantwoordelijkheid om relevante informatie, zoals de belastingheffing in België, uit eigen beweging proactief te melden.

A-G Koopman is van mening dat de belastingplichtige er in dit geval van uit mag gaan dat de Belastingdienst alle relevante informatie heeft gevraagd en dat hij daarom niet uit eigen initiatief aanvullende informatie, zoals de belastingbehandeling van het pensioen in België, hoefde te verstrekken. De A-G benadrukt dat het redelijk is om te verwachten dat de Belastingdienst, als professionele en deskundige partij, de juiste vragen stelt om tot een correcte beslissing te komen. Als de Belastingdienst bepaalde informatie niet expliciet opvraagt, kan de belastingplichtige er volgens de A‑G op vertrouwen dat deze informatie niet nodig is voor de besluitvorming. Dit sluit aan bij eerdere jurisprudentie over het vertrouwensbeginsel. A-G Koopman vindt daarom dat de belastingplichtige niet tekortgeschoten is door deze informatie niet uit zichzelf te verstrekken en dat hij de Nederlandse belastinginspecteur niet ‘spontaan hoefde te onderwijzen in het Belgische belastingrecht’.

Te kwader trouw?

Indien een belastingplichtige echter te kwader trouw is, dan kan geen beroep op het vertrouwensbeginsel worden gedaan. Als de belastingplichtige wist of had moeten weten dat onjuiste of onvolledige informatie was verstrekt dan wel als hij had moeten weten dat het standpunt van de Belastingdienst duidelijk in strijd is met de juiste wetstoepassing (zowel van de Nederlandse belastingwetgeving als een belastingverdrag), kan toch geen vertrouwen worden ontleend aan een standpunt van de Belastingdienst, zoals de vrijstellingsverklaring. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan enkel als de belastingplichtige ‘te goeder trouw’ is. 

Volgens de A-G is de belastingplichtige in deze casus niet te kwader trouw, omdat in België wel belasting werd geheven over het pensioen (weliswaar niet tegen de algemene progressieve tarieven) en er in België onzekerheid en onduidelijkheid bestond over de belastingheffing aldaar, vanwege de hardnekkige houding van de Belgische belastingdienst na een arrest van het Belgische Grondwettelijk Hof. 

In de procedure komt ook nog de vraag op of de kennis van de Belgische en Nederlandse belastingadviseurs van de belastingplichtige aan hem moeten worden toegerekend voor de beoordeling of sprake is van kwade trouw. Volgens de A-G heeft de Hoge Raad niet eerder specifiek beslist of en wanneer kennis van gemachtigden in de weg staat aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel op basis van een gestandaardiseerde verklaring van de Belastingdienst. De A-G is van mening dat kan worden aangesloten bij regels voor de toerekening van kennis van adviseurs in het civiele recht, waarbij een genuanceerde benadering wordt toegepast op basis van alle omstandigheden van het geval. 

Uiteindelijk komt de A-G tot de conclusie dat ook de kennis van de belastingadviseurs in Nederland en België in dit specifieke geval er niet toe leidt dat sprake is van kwade trouw. Van belang daarbij acht A-G Koopman onder andere dat niet is komen vast te staan dat de Belgische adviseur optrad jegens de Nederlandse inspecteur als juridisch ‘gevolmachtigde’, dat de belastingplichtige een met een consument gelijk te stellen particulier is, dat de Belgische adviseur een beperkte taak had die niet de Nederlandse heffing omvatte en die adviseur derhalve niet wist of behoorde te weten dat de belangen van de Nederlandse fiscus in het geding waren. 

Conclusie

Als de Hoge Raad de conclusie van A-G Koopman volgt, betekent dit dat belastingplichtigen in beginsel mogen vertrouwen op de (standaard)vragen die de Belastingdienst stelt. A-G Koopman stelt dat de fiscus tekortschoot door niet expliciet naar de Belgische belastingheffing te vragen, terwijl dit cruciaal was. Het intrekken van de vrijstellingsverklaring en opleggen van navorderingsaanslagen is daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel. De verantwoordelijkheid ligt primair bij de Belastingdienst om volledige informatie op te vragen, zeker in complexe grensoverschrijdende situaties. Het feit dat een belastingplichtige zich laat bijstaan door een kundige belastingadviseur die had moeten weten dat de vrijstellingsverklaring onjuist is, doet daar volgens de A-G in deze specifieke casus niet aan af.

We zijn benieuwd naar de uitspraak van de Hoge Raad in deze casus en zullen u daar uiteraard over informeren.

Miguel Ikpia en Pepijn van Eijk

Naar boven

6. De nieuwe Code Buysse IV en familiale governance

Familiebedrijven vormen een cruciale pijler van de economie. Ze onderscheiden zich door hun unieke dynamiek en de specifieke uitdagingen die voortkomen uit de verwevenheid van familiale en zakelijke belangen. De nieuwe Belgische corporate-governancecode voor niet-beursgenoteerde ondernemingen, de Code Buysse IV van 3 december 2024, biedt vernieuwde richtlijnen met bijzondere aandacht voor de familiale governance. De code is niet bindend, maar biedt aanbevelingen die bedrijven vrijwillig kunnen implementeren in de vorm van ’soft law‘. De richtlijnen dienen als een kompas voor goed bestuur, terwijl ze voldoende ruimte laten voor een flexibele en op maat gemaakte invulling. 

Deze nieuwe Code Buysse IV speelt in op de unieke uitdagingen binnen familiebedrijven, waar de balans tussen zakelijke en familiale belangen cruciaal is, met als doel continuïteit en harmonie te waarborgen. Hieronder beschrijven we de belangrijkste aanbevelingen uit de code voor de familiale governance.

Specifieke aanbevelingen voor familiale governance

  • Een familiecharter (in Nederland beter bekend als het familiestatuut) vormt de ruggengraat van familiale governance. Het legt de fundamentele overtuigingen, verwachtingen en richtlijnen van de familie vast, inclusief de eigenaarsvisie die de ambities, waarden en financiële verwachtingen van de aandeelhouders reflecteert. Het bevat afspraken over financiële doelstellingen, eigendom, dividendbeleid, loopbaanpaden en vergoedingen voor de familie, inclusief de rol van echtgenoten, partners en niet-familieleden, en mechanismen om geschillen effectief te beslechten.
  • Het instellen van familiale organen zoals een familieforum (of familieraad of familievergadering) kan communicatie en besluitvorming stroomlijnen, vooral in complexe familiestructuren met meerdere generaties. Het forum fungeert als platform voor informatie-uitwisseling en consultatie, met duidelijke afspraken over deelname en agendapunten. Dit bevordert de verbinding tussen familie en bedrijf zonder de verantwoordelijkheden van het bestuursorgaan en zaakvoerders te doorkruisen.
  • Heldere communicatie tussen de familie en het bestuursorgaan is van groot belang. Consistente communicatie van de eigenaarsvisie naar management en bestuur is cruciaal, met regelmatig overleg om strategieën af te stemmen en betrokkenheid te waarborgen. Dit is waardevol bij grote beslissingen, zoals dividenduitkeringen of bedrijfsoverdrachten.
  • Opvolging is geen momentopname maar een continu proces dat proactief en professioneel moet worden aangepakt, met aandacht voor de vorming en voorbereiding van toekomstige leiders via opvolgersacademies of waarnemerschap binnen bestuursorganen. Selectie en rotatie op basis van objectieve criteria en transparante afspraken zijn aan te bevelen.
  • Conflicten binnen familiebedrijven moeten proactief worden beheerd door vooraf afspraken te maken in statuten of charters. Dit kan door leiderschap binnen de familie in te zetten voor bemiddeling of externe bemiddelaars te betrekken bij complexe geschillen.
  • Een goed gestructureerd family office kan zorgen voor efficiënte en transparante ondersteuning van de familie in het beheer van familiaal vermogen, fiscale, juridische en administratieve ondersteuning, en het bevorderen van familiale governance via opleidingen en evenementen.

Toegevoegde waarde

De Code Buysse IV biedt een waardevolle leidraad voor familiale ondernemingen die streven naar een optimale balans tussen zakelijke en familiale belangen. Het succes van familiebedrijven hangt niet alleen af van goede corporate governance, maar ook van dynamische en effectieve familiale governance. Door duidelijke structuren en communicatiekanalen te implementeren, kunnen familiebedrijven beter inspelen op de uitdagingen van leiderschapsoverdracht en strategische besluitvorming. Op die manier kunnen ze niet alleen hun interne harmonie waarborgen, maar ook hun duurzaamheid en groei bevorderen. 

Sinds 2003 is het aantal familiecharters en aantal familieforums enorm gestegen, wat de groeiende erkenning van het belang van gestructureerde familiale governance onderstreept. Binnen KPMG kunnen wij uw familiebedrijf of family office een uitgebreide ondersteuning aanbieden bij de implementatie van onder meer familiecharters en familieforums.

Dorien Christiaen

Naar boven

7. Nederlandse Hoge Raad brengt verdere duidelijkheid over bepalen werkelijk rendement bij tweede woning

Op vrijdag 20 december 2024 heeft de Nederlandse Hoge Raad wederom arrest gewezen over box 3 en het verlenen van rechtsherstel op basis van het werkelijke rendement. In navolging op een reeks eerdere arresten brengt de Hoge Raad in dit nieuwe arrest verdere nuance aan bij het begrip ‘werkelijk rendement’, zoals dat wordt toegepast bij het verlenen van rechtsherstel in box 3. Het ging in deze zaak om een tweede woning die door de belastingplichtige niet werd verhuurd, maar uitsluitend voor eigen gebruik diende. Daarbij was de vraag of belastingplichtigen rekening moeten houden met een fictief inkomen voor het eigen gebruik van de tweede woning voor het bepalen van het werkelijke rendement. Daarnaast behandelde de Hoge Raad de vraag hoe aanvullende investeringen in woningen in dit kader beoordeeld moeten worden.

Voor meer achtergrond bij het rechtsherstel in box 3 en de eerdere arresten, verwijzen we u graag naar de juli 2024-editie van deze nieuwsbrief. 

Geen fictief inkomen door eigen gebruik van tweede woning

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij het bepalen van het werkelijk behaalde rendement voor het rechtsherstel in box 3 geen fictief inkomen in aanmerking wordt genomen voor het eigen gebruik van een tweede woning. Volgens de Hoge Raad zou het vaststellen van een dergelijk voordeel (de brutohuurwaarde van de woning tijdens het eigen gebruik) keuzes vereisen die buiten haar bevoegdheid liggen en uitsluitend door de wetgever kunnen worden gemaakt. Het voordeel dat theoretisch voortvloeit uit het eigen gebruik van een woning mag derhalve niet worden meegenomen in de berekening van het werkelijke rendement voor toepassing van het rechtsherstel in box 3.

Ongerealiseerde waardestijgingen en waardedalingen bij woningen

In het kader van het rechtsherstel in box 3 worden ook ongerealiseerde waardestijgingen en waardedalingen meegenomen bij de berekening van het werkelijk behaalde rendement. Wanneer een belastingplichtige een tweede woning gedurende het hele kalenderjaar in bezit heeft, wordt de waardeverandering bepaald aan de hand van de WOZ-waarden aan het begin en aan het einde van dat kalenderjaar.

De Hoge Raad heeft nu bepaald dat voor de beginwaarde van het jaar wordt uitgegaan van de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar is vastgesteld in de beschikking voor dat kalenderjaar, gebaseerd op de waardepeildatum één jaar eerder (‘WOZ-beginwaarde’). Voor de eindwaarde van het jaar moet volgens de Hoge Raad de WOZ-waarde worden gehanteerd zoals vastgesteld voor het volgende kalenderjaar, waarbij de peildatum eveneens een jaar daarvoor ligt (‘WOZ-eindwaarde’).

Voorbeeld:
Belastingplichtige Y bezit in 2024 een tweede woning. Voor dat jaar gelden de WOZ-beschikkingen van 2024 (met een waardepeildatum van 1 januari 2023, vastgesteld op € 300.000) en van 2025 (met een waardepeildatum van 1 januari 2024, vastgesteld op € 345.000). De waardestijging in 2024 bedraagt daarmee € 45.000.

De Hoge Raad erkent dat deze methode in feite de waardeverandering van het voorafgaande jaar in de heffing betrekt. Toch is deze aanpak volgens de Hoge Raad het meest passend binnen de bestaande keuzes van de wetgever voor het box 3-stelsel.

Werkelijk rendement bij aan- en verkoopsituaties

De Hoge Raad heeft in een aanvullende overweging richtlijnen gegeven voor gevallen waarin een tweede woning niet het gehele kalenderjaar onder box 3 valt. Bij aankoop van een woning gedurende het jaar hoeft de koper alleen het evenredige deel van de WOZ-waardeverandering in aanmerking te nemen. Voor de verkoper geldt hetzelfde. Hierdoor staat het werkelijk behaalde rendement in het aan- en verkoopjaar voor het rechtsherstel los van het economisch gerealiseerde rendement, zoals het verschil tussen de (ver)koopprijs en de WOZ-waarde.

Voorbeeld:
Y verkoopt op 1 juli 2024 een tweede woning aan X voor € 360.000. Voor het jaar 2024 gelden de WOZ-beschikking van 2024 (waardepeildatum 1 januari 2023, vastgesteld op € 300.000) en die van 2025 (waardepeildatum 1 januari 2024, vastgesteld op € 345.000). De totale waardestijging in 2024 bedraagt € 45.000. Zowel Y als X nemen elk de helft van deze waardestijging in aanmerking, wat neerkomt op € 22.500 per persoon, omdat de woning respectievelijk zes van de twaalf maanden tot hun bezit heeft behoord.

Nadere investeringen in onroerende zaken en rechtsherstel box 3

De Hoge Raad heeft ten slotte ook verduidelijkt hoe nadere investeringen in een onroerende zaak moeten worden meegenomen bij het vaststellen van het werkelijke rendement in box 3. Het gaat hierbij om uitgaven voor verbetering of uitbreiding van de zaak, exclusief onderhoudskosten. Een eventuele waardestijging tot het bedrag van de investering wordt niet als werkelijk rendement beschouwd, omdat dit slechts de waarde van de eigen inbreng weerspiegelt.

Voor woningen heeft de Hoge Raad bepaald dat bij nadere investeringen niet zonder meer kan worden uitgegaan van het uitgangspunt op basis van de WOZ-waardeverandering zoals hierboven beschreven. Een eenmalige correctie is nodig indien de nadere investeringen invloed hebben op de WOZ-eindwaarde. Bij het bepalen van het werkelijke rendement in het investeringsjaar op basis van de WOZ-waardeverandering wordt het deel van de WOZ-eindwaarde dat is toe te schrijven aan de investering buiten beschouwing gelaten. Het is aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat, en in hoeverre een dergelijke correctie noodzakelijk is.

In de jaren na de investering is de waarde verdisconteerd in de reguliere WOZ-berekeningen, waardoor de standaard WOZ-waardenvergelijking weer kan worden toegepast.

Miguel Ikpia en Pepijn van Eijk

Naar boven

8. Belgische vrijstelling voor ploegenarbeid: belangrijke update voor de toepassing van de bis-variant

In de december 2024-editie van deze nieuwsbrief stonden we kort stil bij de toenemende controles en correcties met betrekking tot de Belgische gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting (afdracht) van bedrijfsvoorheffing voor nacht- en ploegenarbeid en de bestaande rechtsonzekerheid die hiermee gepaard gaat. Als keerpunt vermeldden we het arrest van het Belgische Grondwettelijk Hof waarmee het de weg vrij heeft gemaakt voor een strikte interpretatie van de voorwaarde dat ploegen hetzelfde werk qua omvang en inhoud moeten doen. Waar eerder sprake was van tolerantie bij controles van 5 tot 10%, maakte het Grondwettelijk Hof de weg vrij voor een interpretatie waarbij alleen ploegen die exact hetzelfde werk qua inhoud en qua omvang doen nog in aanmerking komen voor dit gunstregime. 

Om ondernemingen die als gevolg van het arrest niet meer in aanmerking zouden komen voor de vrijstelling tegemoet te komen, heeft de Belgische wetgever in reactie een nieuwe ‘bis-variant’ van de vrijstelling ingevoegd. Het belangrijkste verschil is dat voor de bis-variant de voorwaarde vervalt dat de opeenvolgende ploegen hetzelfde werk qua omvang en qua inhoud moeten doen. In plaats daarvan wordt het verschil in omvang tussen opeenvolgende ploegen gebruikt om een ‘bis-quotiënt’ te berekenen, waarmee het totale bedrag van de vrijstelling evenredig moet worden verminderd. 

In onze vorige bijdrage benadrukten we al dat in de toepassing en de berekeningsmethode van deze bis-quotiënt nog veel onduidelijkheden bestaan. Met een aanpassing van het uitvoeringsbesluit bij het Wetboek inkomstenbelastingen probeert de Belgische overheid nu broodnodige bijkomende duidelijkheid te bieden bij de concrete toepassing van de bis-variant. In deze bijdrage vestigen we kort de aandacht op twee belangrijke nieuwigheden uit dit besluit die een aanzienlijke impact hebben op de praktische toepassing van de bis-variant.

Eén bis-quotiënt per onderneming

Volgens het aangepaste uitvoeringsbesluit mag per onderneming per maand slechts één bis-quotiënt worden berekend en toegepast. Op het eerste gezicht lijkt dit duidelijk en een vereenvoudiging. Maar aangezien niet wordt verduidelijkt of men onder het begrip ‘onderneming’ een businessunit (vestigingseenheid) of een juridische entiteit met een eigen ondernemingsnummer moet verstaan, kan dit betekenen dat er één globaal percentage berekend moet worden voor alle afdelingen en vestigingen die in België zijn geregistreerd onder hetzelfde ondernemingsnummer, dus op geaggregeerde basis. Hierdoor kunnen grote afwijkingen binnen één afdeling of vestiging invloed hebben op andere afdelingen of vestigingen met minimale afwijkingen. 

Voor de berekening is vervolgens uitdrukkelijk geen sprake van een remediërende werking, waarbij bijvoorbeeld tien werknemers te kort in een vroege ploeg bij de ene afdeling kunnen worden opgeheven tegen tien werknemers te veel in de vroege ploeg van een andere afdeling. De afwijkingen moeten namelijk per afdeling of vestiging afzonderlijk worden berekend en daarna pas worden samengevoegd om het afwijkingspercentage te bepalen. 

In de praktijk levert dit bijkomende moeilijkheden op indien de vestigingen/afdelingen onder één ondernemingsnummer wel opereren als afzonderlijke businessunits – vaak hebben zij in dit geval een eigen tijdsregistratiesysteem, eigen werkroosters, een apart arbeidsreglement, andere verantwoordelijken, etc. Het is allesbehalve eenvoudig om in dit geval tot een correcte berekening te komen en dit dan nog elke maand af te stemmen over de gehele onderneming. Het is in die situatie ook denkbaar dat er nog bijkomende ‘fictieve’ bis-berekeningen dienen te worden opgesteld om tot een correcte kostenallocatie te komen voor de interne boekhouding.

De bis-quotiënt heeft altijd een impact

Het aangepaste uitvoeringsbesluit verduidelijkt daarnaast hoe de berekende bis-quotiënt dient te worden toegepast op het loonpakket van de werknemers die in aanmerking komen voor de vrijstelling. Hierbij heeft de Belgische overheid er duidelijk voor gezorgd dat de bis-quotiënt altijd een beperkende impact heeft op de vrijstelling.

In de praktijk komt dit op het volgende neer. Zoals voor de originele versie van de vrijstelling, komt de bedrijfsvoorheffing die is ingehouden op 22,8% van het totale belastbaar loon in aanmerking voor de vrijstelling voor ploegenarbeid. Het is in de praktijk echter mogelijk dat de ingehouden bedrijfsvoorheffing minder bedraagt dan de maximaal theoretische vrijstelling (22,8% van het belastbaar loon). Op basis van de bis-wetgeving zou gesteld kunnen worden dat de bis-correctie enkel op de theoretische vrijstelling zou moeten worden toegepast en dat bij een tekort aan bedrijfsvoorheffing er geen impact is op de werkelijke vrijstelling. Om dit te voorkomen, is nu verduidelijkt dat de bis-quotiënt ook toegepast dient te worden op de daadwerkelijk ingehouden bedrijfsvoorheffing. De vrijstelling moet vervolgens worden toegepast op het laagste bedrag van de twee.

Actie is nu vereist!

Hoewel het nieuwe uitvoeringsbesluit extra duidelijkheid biedt voor de bis-variant, blijkt dat de oplossingen die in het besluit worden geboden niet vanzelfsprekend zijn in de praktijk en bovendien een grote impact hebben op de toepassing van de bis-variant. Wat betreft de berekening, is het duidelijk dat de bis-quotiënt in principe altijd een impact zal hebben. Indien een onderneming daarnaast verschillende afdelingen/vestigingen heeft, is het zoals aangegeven noodzakelijk om interne processen op te zetten om de afwijkingen periodiek vast te stellen en intern uit te wisselen, de bis-quotiënt maandelijks te berekenen en dit alles goed te documenteren voor een eventuele latere controle en de interne boekhouding. 

De Belgische belastingadministratie heeft aangekondigd dat zij ter verdere verduidelijking nog een circulaire of een FAQ zal publiceren, zonder aan te geven wanneer we deze mogen verwachten. In de tussentijd wordt de bis-variant echter al volop toegepast. Het is daarom cruciaal dat ondernemingen die de bis-variant toepassen hun procedures zo snel mogelijk aanpassen aan het nieuwe uitvoeringsbesluit.

Carolien Van Echelpoel en Simon Van Speybroeck

Naar boven

© 2025 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.