Fiscale Zaken voor Familie & Bedrijf – december 2018

20 december 2018
Vader met kind leren fietsen

Beste lezer, 

Dit is een nieuwe editie van onze digitale nieuwsbrief Fiscale Zaken voor Familie & Bedrijf. Hierin laten wij in begrijpelijke taal een aantal fiscale zaken de revue passeren die van belang zijn voor familiebedrijven. Daarbij schenken wij aandacht aan een zo breed mogelijke waaier van belastingen, zodat u hopelijk iets van uw gading terugvindt. Wij wensen u veel leesplezier!

Olaf Leurs en Maarten Merkus
Marktgroep Familie & Bedrijf

Naar boven

Inhoud

Naar boven

1. Column: de elektrische heilige koe

Elk jaar geven wij tijdens onze fiscale eindejaarsbijeenkomsten een update van alle wijzigingen in het fiscale landschap. Elk jaar komt de auto daarbij aan bod, omdat regelingen rond de auto misschien wel het meest onderhevig zijn aan wijzigingen. Ten aanzien van de auto laat de regering zich van haar meest instrumentele kant zien om ‘ons’ gedrag te beïnvloeden. De regelingen overschieten daarmee vaak hun doel en dat leidt dan weer tot een overdreven tegenreactie. Zo staat onze parkeergarage nog vol met hybride auto’s. Dat zijn normale benzineauto’s, die nog wat extra benzine gebruiken omdat ze een zware accu aan boord hebben. De reden dat veel collega’s een dergelijke auto hebben gekozen is uiteraard dat die een zeer aantrekkelijke bijtelling voor privégebruik hadden. Zo aantrekkelijk dat de regeling in de ogen van de Tweede Kamer een veel te groot succes werd. Dan zou je denken dat de regeling wellicht wat moet worden aangepast, maar de reactie van de regering was om deze dan maar helemaal af te schaffen.

De bijtelling voor volledig elektrische auto’s is 4%, dus die is nog erg gunstig. Dit heeft vooral geleid tot het verschijnen van veel duurdere Tesla’s op de Nederlandse wegen. Dat werd blijkbaar in onze naar nivellering strevende Tweede Kamer als exorbitant ervaren en dus is de cataloguswaarde waarvoor de 4%-bijtelling geldt afgetopt op € 50.000 (de 4% geldt nog wel helemaal voor auto’s die op waterstof rijden, maar daar zijn in Nederland slechts vier tankstations voor). Helaas zijn er maar weinig volledige elektrische auto’s met een fatsoenlijke actieradius onder de € 50.000 verkrijgbaar (met de Hyundai KONA als positieve uitzondering, maar die is beperkt beschikbaar).

Half december verscheen in de pers het bericht dat bedrijven afspraken maken met de Belastingdienst om de kosten van privateleasecontracten van elektrische auto’s bij de werkgever neer te leggen in ruil voor een verlaging van het brutoloon. Een klassieke cafetariaoplossing dus, waarbij de werknemer hoog belast loon inruilt voor de lage 4%-bijtelling. Het werd een beetje gepresenteerd als het ei van Columbus. Wat niet vermeld werd – en wel relevant is – is dat de uitruil ook leidt tot een lagere pensioengrondslag en een lagere uitkeringsgrondslag voor bijvoorbeeld de WW. Dat neemt niet weg dat een cafetariaoplossing wel interessant kan zijn, maar alleen als die administratief goed wordt uitgevoerd en de werknemer een juiste afweging heeft gemaakt tussen de voor- en nadelen.

Olaf Leurs (leurs.olaf@kpmg.com)

Naar boven

2. Wijzigingen voor familiebedrijven in 2019

Met ingang van 2019 staan er weer de nodige fiscale wijzigingen op stapel. Het pakket Belastingplan 2019is op Prinsjesdag bij de Tweede Kamer ingediend. Daarnaast zijn er nog enkele andere relevante ontwikkelingen. Nu de parlementaire behandeling van het Belastingplan is afgerond (de Tweede Kamer heeft het op 15 november 2018 aangenomen, de Eerste Kamer op 18 december 2018), is het wellicht handig nog eens naar de maatregelen te kijken die voor familiebedrijven in het oog springen.

Verlaging tarieven vennootschapsbelasting

De vennootschapsbelasting gaat stapsgewijs omlaag. Het reguliere tarief gaat van 25% naar 22,55% in 2020 en uiteindelijk naar 20,5% in 2021. Het verlaagde tarief voor winst tot en met € 200.000 (‘MKB-tarief’) gaat van 20% naar 19% in 2019, 16,5% in 2020 en uiteindelijk naar 15% in 2021.

Beperking afschrijving gebouw in eigen gebruik

In de vennootschapsbelasting kan een gebouw in eigen gebruik vanaf 2019 nog maar tot maximaal 100% van de WOZ-waarde (was 50%) worden afgeschreven. Hiermee gaat dezelfde regel gelden als voor gebouwen die worden verhuurd aan derden (gebouwen ter belegging). Wanneer de WOZ-waarde hoger is dan de boekwaarde, leidt dit niet tot belaste opwaardering. Deze afschrijvingsbeperking kan een fors liquiditeitsnadeel opleveren. Voor gebouwen die recent in gebruik zijn genomen is er overgangsrecht om de effecten van deze beperking te verzachten. Dit overgangsrecht houdt in dat als het gebouw voor 1 januari 2019 door de belastingplichtige in gebruik is genomen en op dat gebouw nog geen drie jaar is afgeschreven, de belastingplichtige alsnog deze drie jaar volgens het huidige regime mag blijven afschrijven (dus tot 50% van de WOZ-waarde).

Earningsstrippingmaatregel

Het eerder geconsulteerde wetsvoorstel ter implementatie van de eerste Europese richtlijn ter bestrijding van belastingontwijking (ATAD1) is tegelijk met het pakket Belastingplan 2019 bij de Tweede Kamer ingediend. Een onderdeel daarvan is de invoering van een generieke renteaftrekbeperking (de ‘earningsstrippingmaatregel’) met ingang van boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2019. De earningsstrippingmaatregel houdt in dat de per saldo verschuldigde rente slechts in aftrek komt tot 30% van de EBITDA van de belastingplichtige (‘earnings before interest, taxes, depreciation and amortization’, kort gezegd: het brutobedrijfsresultaat), of tot € 1 miljoen als dat hoger is. De niet-aftrekbare rente kan onbeperkt naar volgende jaren worden voortgewenteld. In verband met de earningsstrippingmaatregel vervallen de aftrekbeperking voor bovenmatige deelnemingsrente, de aftrekbeperking voor bovenmatige overnamerente en de beperking van de verrekening van houdsterverliezen.

Herstel omissie overgangsrecht innovatiebox

Een maatregel met betrekking tot de innovatiebox bewerkstelligt dat voor de voordelen uit immateriële activa die onder specifiek overgangsrecht vallen met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2018 ook het effectieve tarief van 7% geldt.

Inperking voorwaartse verliesverrekening vennootschapsbelasting en box 2

In 2018 is een verlies in de vennootschapsbelasting en box 2 verrekenbaar met de winst dan wel het inkomen van het voorafgaande jaar (carry-back) of de negen jaren daarna (carry-forward). De carry-forwardtermijn wordt beperkt tot zes jaar. Dit zal voor het eerst gelden voor verliezen geleden in boekjaren die aanvangen in het kalenderjaar 2019 (voor de vennootschapsbelasting) en verliezen geleden met ingang van 2019 (voor box 2). Eerdere verliezen blijven negen jaar verrekenbaar. Omdat ‘oude’ verliezen uit 2017 en 2018 daardoor langer verrekenbaar zouden zijn dan verliezen uit 2019 en 2020, is er begunstigend overgangsrecht. Daarin is bepaald dat het verlies uit 2019 eerder wordt verrekend dan verliezen uit 2017 en 2018, en dat het verlies uit 2020 eerder wordt verrekend dan een verlies over 2018.

Verlaging energie-investeringsaftrek van 54,5% naar 45%

De energie-investeringsaftrek (EIA) wordt met ingang van 1 januari 2019 verlaagd van 54,5% naar 45%. De maatregel vloeit voort uit de evaluatie van de EIA voor de periode 2012-2017. Naar aanleiding van de positieve resultaten van deze evaluatie wil het kabinet de regeling in ieder geval tot 1 januari 2024 continueren. Wel was een van de aanbevelingen uit het evaluatierapport om het aftrekpercentage te verlagen. Een andere suggestie uit dit rapport wordt ook overgenomen, namelijk om voortaan de minister van Economische Zaken en Klimaat – en niet langer de minister van Financiën – de investeringen te laten aanwijzen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (Energielijst).

Voortzetting milieu-investeringsaftrek en willekeurige afschrijving op milieubedrijfsmiddelen

Net als de EIA worden ook de milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijving op milieubedrijfsmiddelen (VAMIL) gecontinueerd tot 1 januari 2024. Zonder wetswijziging zouden deze maatregelen automatisch per 1 januari 2019 komen te vervallen.

Beperking lenen van eigen bv door dga (2022)

Tegelijk met het Belastingplan 2019 kondigt het kabinet een maatregel aan die het lenen van de eigen bv door directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) wil ontmoedigen. De maatregel beoogt het belastinguitstel in box 2 tegen te gaan door inkomen in box 2 te constateren voor zover de totale som van schulden bij de eigen bv meer bedraagt dan € 500.000. Om dga’s de mogelijkheid te bieden hun excessieve schulden aan de eigen bv tijdig terug te brengen, gaat de maatregel pas in per 1 januari 2022. Het was al bekend dat er een overgangsmaatregel zal komen voor bestaande eigenwoningschulden. In een brief van 15 oktober 2018 kondigt het kabinet aan dat ook nieuwe eigenwoningschulden van de dga uitgezonderd zullen worden. Boven op de eigenwoningschuld zal een aanvullende drempel van € 500.000 gaan gelden voor de dga en zijn partner gezamenlijk. Het kabinet is voornemens het wetsvoorstel in het voorjaar van 2019 naar de Tweede Kamer te sturen.

Verhoging box 2-tarief (2020)

Vanwege de tariefverlaging in de vennootschapsbelasting wordt het box 2-tarief in de inkomstenbelasting verhoogd naar 26,25% in 2020 en 26,9% vanaf 2021. Het verhoogde tarief gaat ook gelden voor bestaande aanmerkelijkbelangclaims.

30%-regeling verkort naar vijf jaar

De 30%-regeling is een fiscale faciliteit voor werknemers die vanuit het buitenland naar Nederland komen en een specifieke deskundigheid bezitten die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet, of schaars, aanwezig is. Op basis van deze faciliteit kan grofweg 30% van het loon onbelast door de werkgever worden vergoed. De periode van toekenning van de 30%-regeling wordt met ingang van 1 januari 2019 beperkt van acht tot vijf jaar. Voor bestaande gevallen is een overgangsregeling opgenomen die inhoudt dat de 30%-regeling afloopt op 31 december 2020, of eerder indien de achtjaarstermijn eerder verstrijkt. Voor oude gevallen geldt soms nog een termijn van tien jaar, maar ook dan is de uiterste datum 31 december 2020. Vanwege de verkorting van de toekenningsduur van de 30%-regeling wordt ook de mogelijkheid om de daadwerkelijke extraterritoriale kosten belastingvrij te vergoeden beperkt tot een periode van vijf jaar. Schoolgelden voor een internationale school mogen onder de 30%-regeling onbelast worden vergoed.

Vereenvoudiging regels voor de aan werknemers ter beschikking gestelde fiets (2020)

De regeling van de fiets van de zaak wordt met ingang van 1 januari 2020 vereenvoudigd. Vanaf 2020 zal voor het privégebruik van de fiets van de zaak een vaste bijtelling gelden zoals voor de auto van de zaak. Voor de ter beschikking gestelde fiets wordt de bijtelling gesteld op 7% van de waarde van de fiets inclusief accessoires bij de fiets die met de fiets ter beschikking worden gesteld.

Laag btw-tarief van 6 naar 9%

Het lage btw-tarief gaat vanaf 2019 van 6 naar 9%. Dit tarief geldt voor een breed scala aan prestaties, waaronder de eerste levensbehoeften, geneesmiddelen en medische hulpmiddelen maar ook arbeidsintensieve diensten. Het normale btw-tarief blijft 21%. Het kabinet wil ondernemers niet belasten met extra administratieve lasten bij de verhoging van het lage btw-tarief van 6 naar 9%. Daarom zal de Belastingdienst niet gaan naheffen op in 2018 (vooruit)betaalde of gefactureerde prestaties die pas in 2019 zullen plaatsvinden. Het gaat hier bijvoorbeeld om concerten of sportevenementen die dit jaar al worden betaald, maar volgend jaar pas plaatsvinden. Dit geldt voor alle andere goederen en diensten waarop het verlaagde tarief van toepassing is.

Aanpassing regeling belastingrente

Een belangrijk uitgangspunt van de regeling belastingrente is dat belastingplichtigen bij tijdige en correcte aangifte niet met belastingrente worden geconfronteerd, omdat de aanslag in die gevallen op tijd kan worden vastgesteld. Een aantal aspecten van de regeling belastingrente is op dit moment echter niet in lijn met dit uitgangspunt, wat ongewenst is.

  • Met ingang van het belastingjaar 2014 is de aangiftetermijn voor de inkomstenbelasting verschoven van 1 april naar 1 mei na afloop van het belastingjaar, maar de wijziging van deze termijn is voor de heffing van belastingrente niet geformaliseerd. Hierdoor kan het op dit moment voorkomen dat aan belastingplichtigen die (tijdig) tussen 1 april en 1 mei na het belastingjaar aangifte doen, toch belastingrente in rekening wordt gebracht. Voor de inkomstenbelasting wordt geformaliseerd dat geen belastingrente in rekening wordt gebracht indien de aangifte wordt ingediend voor 1 mei en de aanslag conform die aangifte wordt vastgesteld. Deze wijziging gaat gelden voor belastingaanslagen die betrekking hebben op belastingtijdvakken die zijn aangevangen op of na 1 januari 2018.
  • Voor de erfbelasting wordt bepaald dat aan degene die voor de eerste dag van de negende maand na het overlijden verzoekt om een voorlopige aanslag of aangifte erfbelasting doet, geen belastingrente in rekening wordt gebracht indien de (voorlopige) aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig het ingediende verzoek of de ingediende aangifte. Door het invoeren van deze termijn die aansluit bij de aanvang van de periode waarover belastingrente wordt berekend, wordt voorkomen dat ondanks dat tijdig een aangifte wordt gedaan er toch belastingrente in rekening wordt gebracht. Deze wijziging gaat gelden voor belastingaanslagen ter zake van overlijdens die op of na 1 januari 2019 plaatsvinden. Belangrijk hierbij is dat in de overgangsregeling is opgemerkt dat het beleid dat geen belastingrente wordt berekend over belastingaanslagen ter zake van overlijden op of na 1 januari 2017, voor zover nodig wordt gehandhaafd. Dit beleid is in het leven geroepen gezien de achterstanden die de Belastingdienst heeft bij het verwerken van de aangiften erfbelasting als gevolg van de problemen met de automatisering.
  • Ondanks dat voor de vennootschapsbelasting de renteregeling net als voor de inkomstenbelasting en erfbelasting niet in lijn is met het bovengenoemde uitgangspunt – de aangiftetermijn voor de vennootschapsbelasting is immers vijf maanden na afloop van het belastingjaar – wordt dit in het Belastingplan 2019 nog niet gerepareerd.

Implementatie UBO-register

Op grond van de Vierde anti-witwasrichtlijn moeten de EU-lidstaten een UBO-register instellen. In dat register worden de ‘uiteindelijke begunstigden’ (‘ultimate beneficial owners’, UBO’s) van juridische entiteiten als vennootschappen, stichtingen en trusts vastgelegd. Het UBO-register had in 2017 al gereed moeten zijn, maar dit is Nederland niet gelukt. Wel was een wetsvoorstel in voorbereiding om het UBO-register te implementeren. Op 20 april 2018 informeerde minister Hoekstra van Financiën de Tweede Kamer dat de implementatie van het UBO-register nogmaals wordt uitgesteld. De aanleiding daarvoor is dat op 19 april 2018 het Europees Parlement met overweldigende meerderheid instemde met het voorstel voor aanpassing van de Vierde anti-witwasrichtlijn. Het reeds aangevangen wetgevingstraject kan als gevolg daarvan niet ongewijzigd worden voortgezet. Het wetsvoorstel wordt in maart 2019 verwacht.

Uitfaseren van pensioen in eigen beheer

Vanaf 1 juli 2017 is pensioenopbouw in eigen beheer door de dga niet langer mogelijk. De hogere commerciële waarde van het pensioen kan fiscaal geruisloos worden afgestempeld naar de lagere fiscale waarde. Loonbelasting, revisierente en vennootschapsbelasting worden niet geheven. Dit afstempelen kan alleen in combinatie met volledige afkoop of volledige omzetting in een oudedagsverplichting (ODV). Tot en met het jaar 2019 kan fiscaal gefaciliteerd worden afgekocht. De afkoopmogelijkheid geldt zowel voor ingegane als voor nog niet ingegane pensioenen. In 2017 gold een korting van 34,5% op de grondslag, in 2018 is de korting 25% en in 2019 19,5%. De grondslag is de laagste van de volgende waarden: de fiscale waarde van het pensioen per ultimo van het boekjaar dat eindigt in 2015 of de fiscale waarde op afkoopdatum. Gerekend vanuit het hoogste belastingtarief betekent dit in 2018 een effectief tarief van circa 39% en in 2019 van circa 42%. De afnemende korting is erop gericht dat de dga’s zo snel mogelijk ‘uitfaseren’.

Richard Sour (sour.richard@kpmg.com)

Naar boven

3. Aftrekbaarheid aankoop- en verkoopkosten deelneming

De aan- of verkoop van een deelneming brengt vaak substantiële werkzaamheden met zich mee. Relevant is dus of de daarbij gemaakte kosten al dan niet fiscaal aftrekbaar zijn. Onder de deelnemingsvrijstelling zijn kosten die verband houden met de aan- en verkoop van een deelneming niet aftrekbaar. De Hoge Raad heeft op 7 december 2018 richtlijnen gegeven aan de hand waarvan moet worden bepaald of sprake is van kosten die verband houden met de aan- of verkoop van deelnemingen.

Aankoop- en verkoopkosten

Het begrip ‘verkoopkosten’ dient volgens de staatssecretaris analoog aan het begrip ‘aankoopkosten’ te worden uitgelegd. Nu in de parlementaire geschiedenis weinig toelichting beschikbaar is waaruit blijkt welk verband noodzakelijk is om te kunnen spreken van niet-aftrekbare aankoop- en verkoopkosten, leidt dit in de praktijk vaak tot discussie.

Daarbij is tot nu toe het uitgangspunt dat er in het aankoop- en verkoopproces twee fases moeten worden onderkend: de oriënterende fase en de vervolgfase. Kosten in de oriënterende fase (de voorfase) zouden een onvoldoende causaal verband hebben met de uiteindelijke aankoop en/of verkoop en derhalve als reguliere kosten aftrekbaar moeten zijn. Kosten gemaakt in de vervolgfase, waarin sprake is van een duidelijk verband met de aankoop en/of verkoop van de deelneming, zijn dan niet aftrekbaar. Het omslagpunt tussen beide fases is uiteraard sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden.

Hoge Raad 7 december 2018

In zijn arrest van 7 december 2018 legt de Hoge Raad echter een andere maatstaf aan. Hij stelt dat alleen een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen kosten en de aan- en verkoop van een deelneming indien die kosten worden opgeroepen door de aan- of verkoop van een specifieke deelneming. Met andere woorden: de kosten zouden niet zijn gemaakt zonder die aan- of verkoop. In welke fase de kosten zijn gemaakt is derhalve niet langer relevant.

De Hoge Raad maakt duidelijk dat deze maatstaf niet alleen voor externe, maar ook voor interne kosten geldt. Bovendien kan alleen sprake zijn van niet-aftrekbare kosten indien de aan- of verkoop van een specifieke deelneming doorgang vindt. Als de verkoop van een deelneming aan een beoogde koper afketst maar in een volgende fase aan een andere partij wordt vervreemd, moet worden beoordeeld in hoeverre de verkoopkosten die zijn gemaakt in die eerste fase ook zouden zijn gemaakt indien die fase niet had plaatsgevonden. Slechts in zoverre worden die kosten getroffen door het aftrekverbod. Zolang nog onduidelijkheid bestaat of de aan- of verkoop doorgaat, dienen de daarmee verband houdende kosten te worden geactiveerd op de balans.

Ondanks de simpel ogende maatstaf die de Hoge Raad aanlegt, zal de beoordeling van de aftrekbaarheid van kosten rondom het aankoop- en verkoopproces afhankelijk blijven van de feiten en omstandigheden. Dit zal daarom nog steeds aanleiding zijn tot discussies met de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van deze kosten, maar biedt anderzijds ook ruimte voor onderhandeling. Goede documentatie van het aankoop- en/of verkoopproces van een deelneming en de daarbij behorende kosten is derhalve van groot belang voor de bewijspositie in een eventuele discussie met de Belastingdienst.

Nick Grieving (grieving.nick@kpmg.com)

Naar boven

4. Gekochte en verkochte panden: bedrijfsmiddelen of voorraad?

Indien bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel een boekwinst wordt behaald, dan kan de ondernemer beslissen om dit bedrag toe te voegen aan een fiscale reserve als er een herinvesteringsvoornemen aanwezig is (de herinvesteringsreserve, oftewel ‘HIR’). Door toevoeging aan de HIR blijft deze vervreemdingswinst tijdelijk buiten de belastingheffing.

Een terugkerende vraag bij toepassing van de HIR is of de zaak waarmee de boekwinst wordt behaald respectievelijk de zaak waarin wordt geherinvesteerd, kwalificeert als een bedrijfsmiddel. De vorming of aanwending van een HIR is immers slechts mogelijk bij de vervreemding van of herinvestering in een bedrijfsmiddel.

Onderscheid tussen bedrijfsmiddel en voorraad

De Hoge Raad definieert het begrip ‘bedrijfsmiddel’ als tot het bedrijfsvermogen behorende zaken die behoren tot het vaste kapitaal en bestemd zijn om voor de uitoefening van het bedrijf te worden gebruikt. Onderscheidend kenmerk van een bedrijfsmiddel is dat een dergelijke zaak in meer dan een productieproces voordelen oplevert. Een zaak die kwalificeert als voorraad levert daarentegen maar in één productieproces een voordeel op, namelijk bij de verkoop ervan.

Vastgoed

De vraag of een zaak kwalificeert als bedrijfsmiddel of voorraad doet zich ook voor met betrekking tot vastgoed. Een pand dat is aangeschaft met de bedoeling om bij de eerste geschikte gelegenheid weer te verkopen kwalificeert als voorraad. Wordt het pand bedrijfsmatig geëxploiteerd (bijvoorbeeld voor verhuur), dan kwalificeert het in principe als bedrijfsmiddel.

In een recente uitspraak van Rechtbank Noord-Holland stond de vraag centraal of gekochte en verkochte panden kwalificeerden als bedrijfsmiddelen of voorraad. De bv in kwestie hield zich bezig met de handel in onroerend goed. In 2011 schafte zij een aantal panden aan. Ter zake van deze investeringen boekte de bv een deel van haar HIR af op de nieuw aangekochte panden. Bij de aanslagregeling is de inspecteur ten aanzien van de HIR van de aangifte afgeweken.

Een aantal van deze panden bevond zich op het moment van aankoop in verhuurde staat. Met betrekking tot deze panden stelt de bv zich op het standpunt dat daarmee haar verhuurintentie voor deze panden genoegzaam is aangetoond. Hiermee gaat belanghebbende te kort door de bocht. De rechtbank beslist dat de aankoop van een pand in verhuurde staat slechts een aanwijzing kan zijn voor de intentie om het pand als bedrijfsmiddel te exploiteren. Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat de panden tot de voorraad van de bv behoren. Deze uitspraak laat zien dat de verhuurintentie bij de aankoop van een pand goed moet worden onderbouwd. Dat de panden zich op het moment van aankoop in verhuurde staat bevinden, is hiervoor niet voldoende.

Sytze de Witte (dewitte.sytze@kpmg.com)

Naar boven

5. Opvolger Wet DBA pas in 2021, verduidelijking gezag in Handboek Loonheffingen

De opvolger van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) schuift op naar 1 januari 2021. Dat zegt minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 26 november 2018. Hij bespreekt hierin de voorgestelde maatregelen bij het werken met zelfstandigen.

Arbeidsovereenkomst bij laag tarief (ALT)

De kabinetsplannen om een arbeidsrelatie automatisch aan te merken als dienstbetrekking bij zelfstandigen die werken tegen bepaalde lage uurtarieven (voorstel was een uurtarief tussen € 15 en € 18) zijn volgens de Europese Commissie in strijd met Europees recht. Momenteel worden alternatieve routes verkend om de onderkant van de zzp-markt te beschermen.

Opt-out bij hoog tarief

Aan de bovenkant van de arbeidsmarkt kunnen partijen extra zekerheid krijgen door middel van een opt-outverklaring. Dit kan alleen bij een hoog tarief (uurtarief van meer dan € 75) en bij niet-reguliere bedrijfsactiviteiten of reguliere bedrijfsactiviteiten in combinatie met een contract voor een periode van minder dan twaalf maanden. Deze opt-outverklaring geldt alleen voor de toekomst en zolang het werk wordt verricht. De opt-outverklaring geeft de opdrachtgever vrijwaring voor loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de bijdrage Zvw, tenzij bij controle komt vast te staan dat niet is voldaan aan de criteria (tarief en duur).

Opdrachtgeversverklaring

De voorgestelde webmodule ligt wel op schema. Deze is naar verwachting eind 2019 gereed voor gebruik door opdrachtgevers. Via het invullen van een vragenlijst in een webmodule kan een opdrachtgever een opdrachtgeversverklaring krijgen als blijkt dat geen sprake is van een dienstbetrekking. De opdrachtgeversverklaring is geldig tot (een aantal maanden na) het volgende herijkingsmoment van de webmodule (naar verwachting een jaar in de beginperiode). Hiermee heeft de opdrachtgever vrijwaring voor loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de bijdrage Zvw, tenzij de webmodule niet naar waarheid is ingevuld en er feitelijk anders wordt gewerkt.

Verduidelijking gezag

De minister wil ook op kortere termijn meer houvast bieden aan opdrachtgevers. Met een uitgebreide toelichting op het begrip ‘gezagsverhouding’ in het Handboek Loonheffingen per 1 januari 2019 zou de opdrachtgever een handvat moeten hebben om zelf te beoordelen of sprake is van een dienstbetrekking.

Toezicht door de Belastingdienst

Eerder dit jaar maakte de minister al bekend dat, in afwachting van de nieuwe wetgeving, de controle van de Wet DBA door de Belastingdienst in ieder geval is uitgesteld tot 1 januari 2020, met uitzondering van kwaadwillenden. Wanneer bovenstaande nieuwe maatregelen voldoende zijn uitgewerkt, wordt de Kamer nader geïnformeerd over het afbouwen van dit beleid.

Hebt u als werkgever vragen over het werken met zelfstandigen en de mogelijke risico’s hiervan, neemt u dan gerust contact met ons op.

Esther Hoppenbrouwers (hoppenbrouwers.esther@kpmg.com)

Romy Loeffen (loeffen.romy@kpmg.com)

Naar boven

6. Geen belasting verschuldigd, toch belastingrente!

Enkele jaren geleden is de renteregeling bij te betalen en terug te krijgen belasting stevig op de schop gegaan met de invoering van de belastingrente.

Bij onder andere de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting wordt belastingrente in rekening gebracht als meer dan zes maanden na het jaareinde een belastingaanslag met een te betalen bedrag wordt opgelegd. Bij de vennootschapsbelasting bedraagt het belastingrentepercentage minstens 8% op jaarbasis en bij de inkomstenbelasting minstens 4%. Dat de belastingrenteregeling als onrechtvaardig wordt ervaren, blijkt uit de vele rechtszaken die daarover worden gevoerd. Onlangs verscheen weer een rechtbankuitspraak waarin belastingrente de hoofdrol speelt.

De casus

Een bv waardeert in 2013 een rekening-courantvordering op een 100%-deelneming af. Hierdoor heeft de bv een negatief belastbaar bedrag en is er dus geen vennootschapsbelasting verschuldigd. Na een discussie met de Belastingdienst over het jaar waarin de afwaardering mag worden genomen, gaat de bv akkoord met de verschuiving van de afwaardering van 2013 naar 2015.

De bv was in de veronderstelling dat het schrappen van de afwaardering in 2013 geen gevolgen voor de verschuldigde vennootschapsbelasting had, omdat fiscale verliezen uit 2014 konden worden verrekend met de belastbare winst in 2013. De belastingrente leidt echter wel tot een onaangename verrassing.

Belastingrente wordt namelijk berekend over het positieve bedrag op de aanslag vennootschapsbelasting 2013, zonder rekening te houden met de verliesverrekening uit 2014. Ondanks dat uiteindelijk geen belasting over 2013 was verschuldigd, kreeg de bv toch ruim € 12.000 aan belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank liet de verschuldigde belastingrente in stand, aangezien dit uit het systeem van de wet volgt. Lex dura, sed lex (‘de wet is hard, maar het is de wet’).

Voorkom belastingrente

Niet in alle gevallen is belastingrente te voorkomen, maar in sommige wel.

Zo is het bijvoorbeeld aan te raden om direct na het jaareinde (samen met uw adviseur) na te gaan of er mogelijk additionele belasting verschuldigd is en, indien dit het geval is, een (nadere) voorlopige aanslag aan te vragen. Hiermee kan ‘dure’ belastingrente worden beperkt of voorkomen.

Tom Noë (noë.tom@kpmg.com)

Naar boven

7. Termijnverlenging indienen informatieformulier bij uitfaseren pensioen in eigen beheer

De Wet uitfasering van pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen is op 1 april 2017 in werking getreden. Dankzij deze wet was/is het mogelijk om pensioen in eigen beheer in 2017 (op of na 1 april), in 2018 en 2019 fiscaal gefaciliteerd te beëindigen via afkoop of omzetting in een oudedagsverplichting (ODV).

Administratieve eis: informatieformulier

Om van deze faciliteiten gebruik te kunnen maken moest aan een belangrijke administratieve voorwaarde worden voldaan: binnen een maand na afkoop of omzetting moet een informatieformulier bij de Belastingdienst worden ingediend. Als dit formulier niet tijdig is of wordt ingediend of als de partner (of een ex-partner) het formulier niet mee heeft ondertekend, geldt een zware sanctie: het bedrag dat nodig zou zijn om het pensioen af te storten bij een verzekeringsmaatschappij wordt progressief belast. Bovendien wordt (tot) 20% revisierente geheven. Voor iedere partner of ex-partner die recht kan doen gelden op een deel van het pensioen moet apart een formulier worden ingeleverd.

Termijnverlenging

Bij het invullen, inleveren en/of verwerken van een dergelijk formulier gaat in de praktijk nog weleens iets mis. Het komt voor dat de dga er niet in slaagt het informatieformulier binnen de vereiste termijn aan te leveren, terwijl overigens wel aan alle voorwaarden voor de fiscale faciliteiten is voldaan. Hiervoor wordt een tegemoetkoming geboden in een besluit van 18 oktober 2018. Een informatieformulier dat binnen een jaar na de afkoop of de omzetting bij de Belastingdienst is of wordt aangeleverd, wordt nog als tijdig ingekomen aangemerkt. Let op: deze termijnverlenging is eenmalig!

(Ex-)partner heeft niet meegetekend

Ook komt het voor dat de vereiste medeondertekening door de partner of ex-partner ontbreekt. De inspecteur zal dan alsnog een herstelmogelijkheid geven. Zo nodig kan binnen zes weken een ander/nader formulier worden ingediend.

Aantekenen met bewijs van ontvangst, bij voorkeur niet naar het postbusnummer

De bewijslast dat recht bestaat op een fiscale faciliteit rust volgens vaste rechtspraak op de belastingplichtige. Bij de Belastingdienst gaat echter ook nog weleens iets mis. Zo wordt niet altijd een ontvangstbevestiging van het informatieformulier verzonden. Ook kan een formulier op de inspectie zoekraken. Nabellen om een ontvangstbevestiging kan een tijdrovende aangelegenheid zijn. Wij adviseren dan ook altijd: aangetekend verzenden (met bewijs van ontvangst) naar het adres Kloosterweg 22, 6412 CN te Heerlen.

Marlies Kastelein (kastelein.marlies@kpmg.com)

Naar boven

8. Bedrijfsopvolgingsregeling in de overdrachtsbelasting ook van toepassing op aandelen in onroerendezaaklichaam

De Hoge Raad heeft in een voor de praktijk belangrijk arrest bevestigd dat de bedrijfsopvolgingsregeling voor de overdrachtsbelasting ook kan worden toegepast op de aandelen in een onroerendezaaklichaam (OZL). Het betrof een zaak waarin een kind alle aandelen in een vastgoed-bv van zijn moeder geschonken had gekregen. De aandelen vormden een fictieve onroerende zaak in de zin van de overdrachtsbelasting. De inspecteur had voor de inkomstenbelasting en de schenkbelasting de bedrijfsopvolgingsregeling toegepast, omdat de bv een materiële onderneming dreef. De inspecteur weigerde echter de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting toe te passen, omdat deze naar de letterlijke wettekst niet geldt voor aandelen in een vennootschap. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde echter anders.

Door de wetsfictie voor een OZL in de overdrachtsbelasting wordt bewerkstelligd dat de verkrijging van aandelen in een OZL wordt belast alsof de betrokken onroerende zaken zelf worden verkregen. Deze wetsfictie heeft echter geen verdere strekking dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Het tegenovergestelde resultaat, namelijk dat een vrijstelling wordt misgelopen door het tussenschuiven van een rechtspersoon, is niet de bedoeling. In het licht hiervan is de verkrijging van aandelen die als gevolg van de wetsfictie als onroerende zaak worden aangemerkt volgens het hof vrijgesteld als de aandelen worden gehouden in een vennootschap die een materiële onderneming drijft en verder – doordat alle aandelen worden verkregen – de volledige zeggenschap in die onderneming van de ouder op het kind overgaat. Aan beide voorwaarden is volgens het hof hier voldaan.

De Hoge Raad kon zich vinden in het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden (en Hof Amsterdam in een vergelijkbare zaak) en verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën ongegrond. In deze zaak is niet gesteld dat de onroerende zaken zijn ondergebracht in een OZL om de heffing van overdrachtsbelasting te ontgaan. Verder ligt volgens de Hoge Raad in de vaststellingen van het hof besloten dat het kind na de verkrijging van de aandelen de onderneming voortzet wat de bedrijfsvoering betreft. Dan is er geen rechtvaardiging om de strekking van de bedrijfsopvolgingsregeling in de overdrachtsbelasting tekort te doen door die vrijstelling aan het kind te onthouden. Anders dan de staatssecretaris kennelijk tot uitgangspunt neemt, hoefde het hof in de omstandigheid dat de onderneming in dit geval wordt gedreven in de vorm van een bv geen verhindering te zien om te oordelen dat het kind heeft voldaan aan het voortzettingsvereiste van de bedrijfsopvolgingsregeling in de overdrachtsbelasting.

Richard Sour (sour.richard@kpmg.com)

Naar boven

9. Geen bedrijfsopvolgingsfaciliteit: te weinig duurzame en recente ontwikkelingsactiviteiten

In een zaak die is verwezen door de Hoge Raad heeft Hof Amsterdam zich gebogen over een erfrechtelijke verkrijging van aandelen in een vennootschap die onroerende zaken zowel ontwikkelt als verhuurt. De erfgenamen hebben een beroep gedaan op de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. In deze verwijzingszaak is slechts nog in geschil of de ontwikkelingsactiviteiten van de vennootschap op zichzelf bezien een materiële onderneming kunnen vormen voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Het hof oordeelt dat belanghebbenden dat niet aannemelijk hebben gemaakt.

Het hof acht daarbij met name van belang dat de ontwikkelingsactiviteiten van de vennootschap slechts incidenteel plaatsvonden (met tussenpozen van steeds een aantal jaren) en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de daarmee gepaard gaande arbeid van meer dan incidentele aard was. Belanghebbenden delven aldus het onderspit, omdat het hof concludeert dat geen sprake is van een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal.

Ten overvloede overweegt het hof dat zelfs al zouden de ontwikkelingsactiviteiten wél leiden tot een materiële onderneming, het beroep op de vrijstelling zou stranden door toerekening van schulden aan het ondernemingsvermogen. Belanghebbenden hebben een andere toerekening (zoals pro rata aan verhuurde onroerende zaken en ontwikkelingsactiviteiten) immers onvoldoende bewezen.

Deze uitspraak laat goed zien dat de strijd om de bedrijfsopvolgingsfaciliteit bij vennootschappen die onroerend goed exploiteren nog niet gestreden is en dat een zware bewijslast rust op de belastingplichtige die de vrijstelling claimt. Die bewijslast geldt in ieder geval voor de volgende vragen:

  • Is sprake van een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal die gericht is op het deelnemen aan het maatschappelijke productieproces met een oogmerk om winst te behalen?
  • Omvat de verrichte arbeid meer dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, met als doel het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat?
  • Hoe moeten schulden aan ondernemingsvermogen dan wel beleggingsvermogen worden toegerekend?

Charlotte van Oorschot (vanoorschot.charlotte@kpmg.com)

Naar boven

10. Te hoog oplopende rekening-courantschuld leidt tot constatering van uitdeling

De directeur-grootaandeelhouder (dga) kan de fout ingaan als hij de rekening-courantschuld aan zijn vennootschap te hoog laat oplopen. Als de inspecteur op enig moment aannemelijk kan maken dat de dga zijn schuld niet meer kan aflossen, heeft de schuld het vermogen van de vennootschap definitief verlaten en wordt dit bij de dga als een uitdeling belast.

In een recent door Hof Amsterdam berecht geval had een dga in rekening-courant van haar vennootschap geleend om een woning in Frankijk te kunnen kopen en opknappen. Ook had zij geleend voor consumptieve doeleinden. Met de inspecteur werd afgesproken dat de rekening-courantschuld in 2007 werd omgezet in een lening van € 11 miljoen die in vijf jaar zou worden afgelost. Ook moest de opbrengst van de verkoop van de Franse woning worden gebruikt om de lening gedeeltelijk af te lossen. Bij niet-nakoming van enige bepaling uit de overeenkomst van geldlening zou de lening direct opeisbaar worden. Toen de woning in 2010 werd verkocht voor € 4,4 miljoen werd de opbrengst echter niet gebruikt om af te lossen op de lening. De inspecteur constateerde vervolgens in 2010 een winstuitdeling van € 12,2 miljoen. Dit bedrag komt overeen met de lening van € 11 miljoen en nog een rekening-courantschuld van € 1,2 miljoen.

Definitieve vermogensverschuiving

Het hof constateert dat de verkoopopbrengst van de Franse woning niet is gebruikt om op de lening af te lossen. Na ontvangst van de verkoopopbrengst heeft de vennootschap die weer overgemaakt aan de dga. Daardoor werd de lening direct opeisbaar. De vennootschap heeft vervolgens geen enkele poging ondernomen om enig bedrag terug te vorderen van de dga. Het hof achtte aannemelijk dat de geldlening niet zou worden afgelost. Hetzelfde gold voor de rekening-courantschuld. Dit vermogen had de vennootschap definitief verlaten. Het hof is van oordeel dat de dga en de vennootschap zich ervan bewust waren of hadden moeten zijn dat de dga door deze vermogensverschuiving werd bevoordeeld. De inspecteur heeft deze terecht bij de dga als een winstuitkering belast, aldus het hof.

Maatregel tegen overmatig lenen in de maak

Het kabinet wil het overmatig lenen bij de eigen vennootschap ontmoedigen. Bij de indiening van het pakket Belastingplan 2019 heeft het kabinet een maatregel aangekondigd op grond waarvan met ingang van 2022 een uitdeling wordt geconstateerd voor zover de totale som van de schulden die men samen met de partner heeft bij de eigen vennootschap meer bedraagt dan € 500.000. Alleen schulden in verband met de eigen woning worden ontzien.

Richard Sour (sour.richard@kpmg.com)

Naar boven

11. Maatschappelijk ongebruikelijk, maar niet per definitie onzakelijk

Om fiscale planning die inspeelt op het verschil in belastingheffing tussen box 2 en box 3 tegen te gaan, geldt sinds 2001 de terbeschikkingstellingsregeling. Op grond hiervan worden voordelen behaald met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen bv belast in box 1 tegen het progressieve tarief. Ook vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld aan de vennootschap van de partner van de belastingplichtige en minderjarige kinderen van de belastingplichtige of zijn partner worden belast in box 1. Vermogensbestanddelen die daarentegen ter beschikking worden gesteld aan de vennootschap van meerderjarige kinderen worden slechts in box 1 belast als sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling.

Onzakelijk hetzelfde als maatschappelijk ongebruikelijk?

Onlangs moest Rechtbank Gelderland uitspraak doen over de vraag of het feit dat sprake was van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke leningverstrekking automatisch betekent dat ook sprake is van een onzakelijke lening, zodat een eventueel verlies niet aftrekbaar is.

Belanghebbende X had in 2003 een geldlening verstrekt aan zijn schoondochter C, die deze geldlening heeft doorgeleend aan haar echtgenoot B, zijnde de zoon van belanghebbende X. B heeft vervolgens het geleende bedrag doorgeleend aan BV D, waarin hij een (indirect) aanmerkelijk belang bezat. BV D was onderdeel van een verliesgevend concern, waarvan de toekomstperspectieven echter positief waren. Nadere afspraken over rente, looptijd, aflossing, kosten en zekerheden waren op het moment van aangaan van de lening niet gemaakt. In geschil was of de lening kwalificeert als een onzakelijke lening, omdat deze is aangegaan tegen maatschappelijk ongebruikelijke voorwaarden.

Volgens de rechtbank was dit niet het geval en moest de inspecteur in casu aannemelijk maken dat geen andere rente dan een winstafhankelijke rente kon worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken onder dezelfde voorwaarden. Het feit dat de zoon geen lening bij de bank kon krijgen, alsmede het ontbreken van een aflossingsschema en zekerheden was volgens de rechtbank onvoldoende om aan de bewijslast te voldoen. De rechtbank oordeelde daarom dat het verlies op de lening in aftrek moet worden toegestaan.

Oplettendheid blijft geboden

Hoewel de belastingplichtige in dit geval de rechtbank aan zijn zijde vond, blijft het opletten geblazen met het verstrekken van vermogen aan een eigen vennootschap of die van een ouder en/of (klein)kinderen. Zorg ervoor dat zo veel mogelijk documentatie voorhanden is waaruit blijkt dat ten tijde van het verstrekken van de lening er wel degelijk reële verwachtingen bestonden dat de schuldenaar in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen. Leg daarbij tevens zo veel mogelijk de voorwaarden vast waaronder de lening wordt verstrekt, zoals eventuele zekerheden, een aflossingsschema enzovoort.

Han Verhagen (verhagen.han@kpmg.com)

Naar boven

12. Europese barometer voor familiebedrijven 2018

Uit onze jaarlijkse Europese barometer voor familiebedrijven, een gezamenlijk initiatief van Meijburg & Co, KPMG en European Family Businesses (EFB), blijkt dat innovatie en het werven van nieuw talent tot de belangrijkste aandachtsgebieden van familiebedrijven behoren. Meer dan 1.500 eigenaren van familiebedrijven uit heel Europa hebben op deze zevende editie van de enquête gereageerd. Hun antwoorden tonen aan dat familiebedrijven ondanks de niet-aflatende uitdagingen blijven voortbouwen op sterke economische groei in het verleden, met een nadruk op het bevorderen van innovatie. 

Uit het rapport blijkt dat de Europese familiebedrijven vol vertrouwen zijn over de toekomst. Als zij echter concurrerend willen zijn en willen blijven groeien, dan moeten zij wel flexibeler worden, op grotere schaal innoveren en toptalenten werven.

De analyse van de enquêteresultaten heeft tot een aantal opvallende bevindingen geleid:

  • Van alle respondenten geeft 73% aan wat de komende twaalf maanden betreft (veel) vertrouwen te hebben in de economische vooruitzichten van hun familiebedrijf. Circa een vijfde (19,5%) staat hier neutraal tegenover en 6,04% is negatief, of zeer negatief, over de toekomst. 
  • Hoewel het vertrouwen in Europa over het algemeen toeneemt, vormt het Verenigd Koninkrijk hierop een uitzondering. In dat land is het vertrouwen namelijk gedaald van 83% in 2017 tot 68% dit jaar. Gezien de lopende Brexit-onderhandelingen treden Britse familiebedrijven de toekomst met de nodige voorzichtigheid tegemoet.
  • Van het totale aantal respondenten meldt 64% een verhoging van de omzet over het afgelopen jaar. Slechts 11% van de respondenten geeft aan dat hun omzet in die periode is gedaald.
  • De drie hoogste prioriteiten voor de komende twee jaar zijn het verbeteren van de rentabiliteit (49%), het verhogen van de omzet (38%) en het werven van nieuw talent (27%).
  • De ‘strijd om de talenten’ wordt gezien als een van de grootste uitdagingen waarmee familiebedrijven in de toekomst worden geconfronteerd. Van alle respondenten geeft 53% te kennen dat die strijd dit jaar tot de drie grootste punten van zorg behoort, tegenover 43% in 2017 en 37% in 2016. Als andere grote uitdagingen worden dit jaar onder andere de gestegen arbeidskosten (36%) en de politieke onzekerheid (36%) genoemd.
  • Voorlopig wordt internationale uitbreiding op een lager pitje gezet. In de enquête van dit jaar geeft slechts 36% van de respondenten aan dat hun activiteiten in het buitenland het afgelopen jaar zijn toegenomen, vergeleken met 44% in 2017 en 65% in 2016. 

In het eindrapport treft u de volledige analyse aan van de resultaten en trends op basis van de vragenlijsten die de familiebedrijven hebben ingevuld.

Olaf Leurs (leurs.olaf@kpmg.com)

Maarten Merkus (merkus.maarten@kpmg.com)

Marc Temme (temme.marc@kpmg.com)

Naar boven

13. Contact

Mocht u naar aanleiding van deze of andere onderwerpen vragen hebben, dan kunt u contact opnemen met de adviseurs van Meijburg & Co die bij de onderwerpen in deze nieuwsbrief staan vermeld, of uiteraard met uw vaste aanspreekpunt binnen Meijburg & Co.

Naar boven

© 2024 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.