Duidelijkheid Hoge Raad inzake goedetrouwmaatstaf

14 december 2023

De Hoge Raad verschaft duidelijkheid ten aanzien van goedetrouwmaatstaf art. 54 en art. 235 Fw en reikwijdte Mulder q.q./CLBN-uitzondering

De Hoge Raad heeft recentelijk geoordeeld (Hoge Raad 25 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1135) dat voor de beoordeling of de verrekenende partij te ‘goede trouw’ is in art. 54 Fw en 235 Fw niet alleen na moet worden gegaan wat diens subjectieve wetenschap is (‘weten’), maar ook wat diens objectieve wetenschap is (‘behoren te weten’) ten aanzien van de toestand van de gefailleerde. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verruimde uitzondering op de beperkte verrekeningsbevoegdheid van banken (de zogenaamde Mulder q.q./CLBN-uitzondering; zie Mulder q.q./Crédit Lyonnais) in beginsel ook geldt wanneer de betaling heeft plaatsgevonden op een andere bankrekening dan die van de schuldenaar. Wel is daarbij vereist dat het pandrecht (mede) tot zekerheid strekt voor de betaling van de schuld van die andere schuldenaar.

Achtergrond
Flinter is een concern actief in de scheepvaart (het Flinterconcern). ING heeft Flinterconcern krediet verstrekt. Tot zekerheid van terugbetaling heeft ING een stil pandrecht gevestigd op de vorderingen van twee entiteiten, te weten Shipping en Chartering (beiden onderdeel van Flinterconcern). Daarnaast is een ‘compte joint- en mede aansprakelijkheidsovereenkomst’ (CJMO) overeengekomen, waardoor (kort samengevat) elke vennootschap van het Flinterconcern die daar partij bij is hoofdelijk aansprakelijk is jegens ING voor de schulden van elk van hen aan ING en ING bevoegd is gelden van iedere vennootschap op rekeningen van de ING naar haarzelf of naar een ING rekening van een andere vennootschap van het Flinterconcern die partij is bij de CJMO over te boeken en te verrekenen.

Flinterconcern verleende bevrachtingsdiensten van onder andere windmolens aan Vestas Wind Systems A/S (Vestas). Shipping handelde daarbij als onmiddellijke vertegenwoordiger namens de eigenaar van de schepen (i.e. Chartering). Vestas voldeed de door Shipping verstuurde facturen op de rekening van Shipping bij ING terwijl zij hiermee dus eigenlijk vorderingen van Chartering voldeed.

Op 19 oktober 2016 heeft rechtbank Rotterdam voorlopig surseance verleend aan (o.a.) Shipping. ING heeft op 20 oktober 2016 het creditsaldo van (o.a.) Shipping overgeboekt naar ING rekeningen van andere Flinter vennootschapen die een debetstand vertoonden en die debetstanden vervolgens verrekend met het creditsaldo. Daarmee zijn dus effectief vorderingen van Shipping op ING verrekend met vorderingen van ING op andere Flinter vennootschappen. Op 15 december 2016 is (o.a.) Shipping failliet verklaard.

De curator vordert (i) een verklaring voor recht dat ING (a) in strijd met art. 228 Fw het creditsaldo heeft afgeboekt omdat rechtbank Rotterdam aan Shipping op 19 oktober 2016 voorlopige surseance heeft verleend en ING het creditsaldo van Shipping op 20 oktober 2016 heeft overgeboekt naar een andere ING rekening zonder medewerking van de bewindvoerder en (b) vanaf 15 juni 2016 niet langer te goeder trouw was in de zin van art. 54 Fw dan wel art. 235 Fw en daarom niet bevoegd was te verrekenen, en (ii) veroordeling van ING tot terugbetaling aan de curator van het door ING van de rekeningen van Shipping afgeboekte creditsaldo.

Tegen deze achtergrond komen drie rechtsvragen op. De rechtbank heeft bij tussenvonnis die drie rechtsvragen opgesomd en daarbij haar overwegingen gegeven. De drie rechtsvragen zijn (kort samengevat):

  1. Heeft ING in het kader van de verrekening te goeder trouw gehandeld conform art. 235 Fw, dat zakelijk overeenstemt met art. 54 Fw?
  2. Staat art. 228 Fw eraan in de weg dat ING, nadat surseance van betaling was verleend aan (o.a.) Shipping zonder medewerking van de bewindvoerder, het creditsaldo op de bankrekening van Shipping heeft overgeboekt naar ING bankrekeningen van andere Flinter vennootschappen die partij zijn bij de CJMO?
  3. Geldt de verruimde uitzondering op de beperkte verrekeningsbevoegdheid van banken (uit Mulder q.q./Crédit Lyonnais, inhoudende dat een bank een verrekeningsbevoegdheid heeft – in weerwil van art. 54 Fw – indien het gaat om een betaling van een aan die bank stil verpande vordering) ook als de stil verpande vordering wordt voldaan op een bankrekening, die niet op naam van de stille pandgever is gesteld (i.e. de rekening van Chartering), maar van een hoofdelijk medegehouden zustervennootschap (i.e. de rekening van Shipping) die haar vorderingen eveneens stil aan de bank heeft verpand?

Ter beantwoording van deze rechtsvragen wordt door partijen sprongcassatie ingesteld tegen het tussenvonnis.

Beantwoording Hoge Raad in cassatie
De Hoge Raad behandelt de door de rechtbank opgeworpen vragen stapsgewijs.

Vraag 1: Te goeder trouw zoals bedoeld in art. 54 lid 1 Fw

De Hoge Raad stelt voorop dat de vraag of met ‘goede trouw’ van de artikelen 54 en 235 Fw slechts (subjectief) weten of ook (objectief) behoren te weten wordt bedoeld, niet eerder is beantwoord. Met verwijzing naar art. 3:11 BW (dat bepaalt dat voor een geslaagd beroep op goede trouw niet alleen is vereist dat betrokkene de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking heeft niet kende, maar ook dat hij ze in de gegeven omstandigheden niet had behoren te kennen) en art. 3:15 BW (dat bepaalt dat de artikelen 3:11 tot en met 3:14 BW buiten het toepassingsbereik van het vermogensrecht blijven, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet), komt de Hoge Raad tot de conclusie dat aangesloten kan worden bij de goedetrouwmaatstaf van art. 3:11 BW. Oftewel, goede trouw zoals bedoeld in art. 54 Fw en art. 235 Fw omvat zowel ‘weten’ (subjectieve wetenschap) als ‘behoren te weten’ (objectieve wetenschap).

De Hoge Raad overweegt verder dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. De Hoge Raad gaat vervolgens in op omstandigheden die relevant kunnen zijn bij het invullen van die maatstaf. Hij benoemt dat in het algemeen ervan kan worden uitgegaan dat een bank die gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een reddingspoging (bij voortgezette of aanvullende financiering) een reële kans van slagen heeft, weet noch behoort te weten dat de schuldenaar in een zodanige toestand verkeert dat diens faillissement dan wel surseance van betaling is te verwachten. De enkele bereidheid tot (voortzetting van de) financiering dan wel medewerking aan een reddingspoging is evenwel onvoldoende om daarmee goede trouw aan te tonen. Een bank handelt dus niet per definitie te goeder trouw wanneer kan worden aangetoond dat hij (nog steeds) bereid is financiering te verstrekken.

Vraag 2: Kruislingse verrekening en art. 228 Fw

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk is, te weten dat ING haar eigen verrekeningsbevoegdheid heeft uitgeoefend door het creditsaldo van Shipping over te boeken naar een ING rekening met een debetsaldo en daarmee te verrekenen. Daarmee staat art. 228 Fw niet aan die handeling in de weg, nu dat artikel ziet op daden van beheer en beschikking door/namens de schuldenaar waar hier dus geen sprake van is. Dat ING zich in haar brief van 14 februari 2018 op hoofdelijkheid heeft beroepen, hoefde de rechtbank niet tot een ander oordeel te brengen.

Vraag 3: Reikwijdte Mulder q.q./Crédit Lyonnais

In Mulder q.q./Crédit Lyonnais was sprake van betaling van een stil verpande vordering aan de bank, op de rekening van de schuldenaar bij de bank. In die zaak aanvaardde de Hoge Raad dat art. 54 Fw niet verhindert dat de bank haar schuld tot afdracht van wat zij aldus heeft ontvangen, verrekent met haar vordering op de schuldenaar. De Hoge Raad oordeelt dat die mogelijkheid ook geldt wanneer (zoals in dit geval) een stil verpande vordering (de vordering van Chartering op Vestas) wordt betaald op de bankrekening van een andere schuldenaar van de bank (i.e. Shipping) dan de pandgever (Chartering). Wel is daarbij vereist dat het pandrecht (dus het pandrecht op de vordering van Chartering op Vestas) (mede) tot zekerheid strekt voor de betaling van de schuld van die andere schuldenaar (de schuld van  Shipping aan ING).

Conclusie
Met dit arrest geeft de Hoge Raad duidelijkheid over de invulling van de goedetrouwmaatstaf en de reikwijdte van de verruimde uitzondering op de beperkte verrekeningsbevoegdheid van banken. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat voor ‘goede trouw’ in de zin van art. 54 Fw en 235 Fw zowel naar subjectieve wetenschap als naar objectieve wetenschap moet worden gekeken.

Daarnaast blijkt uit het arrest dat de verruimde uitzondering op de beperkte verrekeningsbevoegdheid van banken ook kan gelden wanneer de betaling van de verpande vordering heeft plaatsgevonden op een andere bankrekening dan die van de pandgever. Wel is daarbij vereist dat het pandrecht op de vordering (mede) tot zekerheid strekt voor de betaling van de schuld van die andere schuldenaar aan de bank.

Bent u een partij die hulp of advies nodig heeft bij soortgelijke vraagstukken? Neem dan gerust contact op met de specialisten van Meijburg Legal.

© 2024 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.