Belgium-Holland Desk Newsletter | September 2019

23 september 2019
vlag belgie, vlag nederland

De België-Holland nieuwsbrief verschijnt maandelijks met uitzondering van juli en augustus. In deze nieuwsbrief gaan wij in op actuele ontwikkelingen op het fiscaal gebied in Nederland en België.

Inhoud

Naar boven

1. Belgium-Holland Desk Seminar

Donderdagochtend 3 oktober aanstaande organiseren wij in Hotel Nassau Breda (Nederland) het jaarlijkse KPMG Belgium-Holland Desk Seminar. Tijdens diverse workshops gaan onze specialisten in op de actuele fiscale ontwikkelingen in Nederland en België. De workshops betreffen grensoverschrijdende arbeid, huwelijksgoederenregimes, actualiteiten directeuren-grootaandeelhouders en particulieren, en actualiteiten op het vlak van de (internationale) vennootschapsbelasting. Via deze link kunt u zich aanmelden en meer informatie over het seminar vinden.

Naar boven

2. Oordeel Nederlandse Hoge Raad over aanwezigheid personele vaste inrichting/vaste vertegenwoordiging

Grensoverschrijdend ondernemen heeft fiscale consequenties. Recent heeft de Nederlandse Hoge Raad voor een tweede maal arrest gewezen in een zaak waarin een Belgische ondernemer met een Nederlandse zakenpartner samenwerkte. De Hoge Raad oordeelt dat een deel van de winst van de Belg is toe te rekenen aan Nederland en dat hij hierover daarom Nederlandse inkomstenbelasting dient te betalen.

Het arrest

Een Belg is expert op het gebied van het structureren en de koop en verkoop van ondernemingen. Zijn dienstverlening spitst zich toe op zowel financieel, juridisch als fiscaal gebied. De Belg werkt samen met een Nederlander en heeft, evenals zijn Nederlandse zakenpartner, recht op 50% van de winst van hun gezamenlijke onderneming.

Tussen partijen is niet in geschil dat de winstverdeling tussen de beide zakenpartners zakelijk is. Ter discussie staat de mate waarin de winst die toekomt aan de Belg (50%) toerekenbaar is aan het gedeelte van zijn onderneming in Nederland.

De Belastingdienst stelt dat de Belg over een personele vaste inrichting/vaste vertegenwoordiger in Nederland beschikt, namelijk via zijn Nederlandse zakenpartner. De winst die de Belg door middel van een vaste vertegenwoordiger in Nederland behaalt, mag op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België in Nederland worden belast. België moet voor deze winst voorkoming van dubbele belasting te verlenen.

Het is jarenlang onderwerp van discussie geweest of bij een zakelijke winstverdeling als in het onderhavige geval sprake kan zijn van een personele vaste inrichting/vaste vertegenwoordiger waaraan effectief winst toerekenbaar is. De Hoge Raad heeft deze discussie nu beslecht door te bevestigen dat dit mogelijk is. De vervolgvraag die opkomt, is hoe de aan de personele vaste inrichting/vaste vertegenwoordiger toerekenbare winst dient te worden bepaald. De Hoge Raad stelt in casu dat dit 50% is van de winst die toekomt aan de Belg.

Wat betekent dit voor u?

Ontplooit u met uw onderneming ook activiteiten in meerdere landen? Wellicht doet u dit niet zelf, maar via een tussenpersoon? In dat geval adviseren wij u te (laten) beoordelen of de overwegingen van de Hoge Raad in dit arrest – of deze nu in uw voor- of nadeel zijn – op uw situatie kunnen worden toegepast. Uiteraard zijn wij u daarbij graag van dienst.

Mark Foesenek en Ruud Hoevenaar

Naar boven

3. Het Belgische UBO-register: enkele nieuwe ontwikkelingen

Uiterlijk tegen 30 september 2019 dienen (de bestuurders van) vennootschappen, vzw’s, stichtingen, trusts en andere vergelijkbare juridische entiteiten in België bepaalde informatie over hun uiteindelijke begunstigden te verzamelen en mee te delen aan het Belgische UBO-register. Voor welke entiteiten dit geldt en over welke informatie het precies gaat, kunt u lezen in onze nieuwsbrief van september 2018.

In navolging van deze naderende deadline heeft de Belgische Administratie, naast een geüpdatete (vierde) versie per 19 juli 2019 (met addendum van 26 augustus 2019, aangepast op 16 september 2019), recent een geheel nieuwe Frequently Asked Questions (‘FAQ’) gepubliceerd over de UBO-registratieprocedures waarbij een (Nederlandse) Stichting Administratiekantoor (hierna: ‘STAK’) betrokken is.

In wat volgt bespreken wij de belangrijkste ontwikkelingen inzake het Belgische UBO-register graag met u.

Wie wordt als UBO beschouwd van een Belgische vennootschap waarvan de aandelen (indirect) worden aangehouden via een (Nederlandse) Stichting Administratiekantoor (STAK)?

Een Belgische vennootschap heeft de rechtsvorm van een vennootschap, ongeacht de certificering van haar aandelen. Bijgevolg dienen de UBO-regels voor vennootschappen te worden gevolgd, ook indien men doorheen een STAK dient te kijken. Dit werd bevestigd in de afzonderlijk gepubliceerde FAQ hierover.

Dit betekent concreet dat de volgende categorieën als UBO van de Belgische vennootschap waarvan aandelen gecertificeerd zijn worden aangemerkt:

  1. aangezien de aandelen van de vennootschap over het algemeen één op één overeenstemmen met de certificaten, kunnen de personen die meer dan 25% van de certificaten bezitten vermoed worden UBO te zijn. Indien daarentegen niet alle aandelen van de vennootschap werden gecertificeerd, of indien de certificaten worden gehouden via een andere vennootschap, dan moet de beoordeling gebeuren op basis van het gewogen gemiddelde van de aandelen en certificaten;
  2. de natuurlijke personen die zeggenschap/controle hebben over deze vennootschap via andere middelen. In de gevallen waarin de STAK meer dan 50% van de aandelen (of aandelen die recht geven op meer dan 50% van de stemrechten) in de vennootschap houdt, betreft dit de natuurlijke personen die via ‘andere middelen’ uiteindelijke zeggenschap over de STAK uitoefenen. De FAQ verduidelijkt evenwel dat dit geen betrekking heeft op de leden van de raad van bestuur of raad van toezicht van de STAK aangezien zij slechts controle uitoefenen op grond van een mandaat (i.e. in naam van en voor rekening van de STAK);
  3. de natuurlijke personen die behoren tot het hoger leidinggevend personeel van de Belgische vennootschap, indien er niemand onder de eerste twee categorieën als UBO kan worden aangemerkt.

U bent UBO van een Belgische vennootschap waarvan de aandelen gecertificeerd zijn via een Nederlandse STAK, zijn uw persoonsgegevens voortaan publiek toegankelijk in België?

Iedereen kan zonder voorafgaandelijk gemotiveerd schriftelijk verzoek en zelfs zonder legitiem belang, het UBO-register van een Belgische vennootschap inkijken (anders dan bij vzw’s, stichtingen, trusts of andere vergelijkbare constructies).

Dit kan ertoe leiden dat UBO’s van een STAK zichtbaar worden in het UBO-register van de gecertificeerde vennootschap, en dit óók voor personen zonder legitiem belang.

Om dit te vermijden stelt de FAQ dat in de gevallen waarin een natuurlijke persoon UBO is van een Belgische vennootschap via een STAK (of andere stichting, (i)vzw), fiducie of trust) als intermediaire entiteit, enkel deze intermediaire entiteit algemeen zichtbaar zal zijn in het UBO-register van de vennootschap.

Belanghebbenden kunnen de informatie met betrekking tot de achterliggende natuurlijke personen dan enkel achterhalen in de mate dat zij een legitiem belang kunnen aantonen. Wat er precies onder de term ‘legitiem belang’ moet worden begrepen blijft echter tot op heden een groot vraagteken.

Beursgenoteerde vennootschappen vallen niet langer onder de registratieverplichting. Wat met Belgische dochtervennootschappen van buitenlandse beursgenoteerde entiteiten?

Eindelijk bevestigt de nieuwe versie van de FAQ dat beursgenoteerde vennootschappen die genoteerd zijn op een gereglementeerde markt, die onderworpen zijn aan openbaarmakingsvereisten verenigbaar met het EU recht of gelijkwaardige internationale normen, en die een adequate transparantie van de eigendomsinformatie garanderen, niet verplicht zijn om hun UBO’s te registeren. Beursgenoteerde vennootschappen zelf zijn dus volledig vrijgesteld van registratie in het UBO-register.

Dochtervennootschappen van beursgenoteerde vennootschappen vallen ook buiten het Belgische UBO-toepassingsgebied indien zij direct of indirect voor 100% in handen zijn van deze beursgenoteerde vennootschappen. In de laatste aanpassing van 16 september jongsleden werd bijkomend bekendgemaakt dat deze dochtervennootschappen zich wel moeten aanmelden in het UBO-register en hun eigendomsstructuur moeten registreren door alle tussenliggende entiteiten, inclusief de beursgenoteerde onderneming, op te nemen.

Overige wijzigingen doorgevoerd door de nieuwe FAQ

De nieuwe versie van de FAQ bespreekt daarnaast ook nog de volgende zaken:

  • de invloed van het huwelijksstelsel op de kwalificatie van een natuurlijk persoon als UBO van een vennootschap;
  • de invloed van controle door een openbare rechtspersoon (bv. staat, regio, gemeente…);
  • de verwerking van de gegevens van (internationale) vzw’s en stichtingen die reeds geregistreerd zijn bij de Kruispuntbank der Ondernemingen (KBO); en
  • de aanvraag van een uitzondering op de publieke toegankelijkheid van het UBO-register.

Aarzel niet ons te contacteren mocht u assistentie wensen in het kader van bovenstaande verplichtingen.

Julie Boon en Ilke Vandenbroeck

Naar boven

4. Nederlandse Hoge Raad formuleert gezichtspunten voor toepassing gebruikelijkheidstoets in werkkostenregeling

Op 12 juli 2019 heeft de Hoge Raad het arrest gepubliceerd in een door ons gevoerde procedure over de vraag of de toekenning van (bonus)aandelen in de vrije ruimte van de werkkostenregeling mag worden ondergebracht. De Hoge Raad formuleert in deze uitspraak gezichtspunten voor de toepassing van de gebruikelijkheidstoets.

Casus

De casus in deze procedure is als volgt. Een werkgever kent sinds enige jaren een aandelenplan waarbij de leden van de groepsraad in de gelegenheid worden gesteld de brutobonus te gebruiken voor de koop van aandelen in de vennootschap. Als de werknemers die hiervan gebruik hebben gemaakt na drie jaar nog in dienst waren, kregen zij een aantal aandelen gratis toegekend. De belastingheffing over deze gratis toegekende aandelen kwam voor rekening van de werkgever. Met ingang van 2012 is de werkgever overgegaan op de werkkostenregeling en heeft deze het voordeel van de toekenning van de gratis aandelen in 2012 en 2013 beschouwd als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling. In 2012 en 2013 zijn ook diverse andere loonvoordelen als eindheffingsbestanddeel behandeld, zoals kerstpakketten en personeelsactiviteiten. Voor zover de vrije ruimte van de werkkostenregeling van – destijds – 1,5% respectievelijk 1,4% werd overschreden, heeft de werkgever in 2012 en 2013 conform de toepasselijke wetgeving een eindheffing van 80% aangegeven en afgedragen. De Belastingdienst is van mening dat de verstrekte aandelen de gebruikelijkheidstoets van de werkkostenregeling niet kunnen doorstaan, vooral vanwege de hoogte van de verstrekkingen. Dit loon is volgens de Belastingdienst niet aan te wijzen voor de vrije ruimte en daarom legt de Belastingdienst naheffingsaanslagen op.

Eerder was belanghebbende door de rechtbank in het gelijk gesteld, terwijl het hof had geoordeeld dat bij de uitleg van wat gebruikelijk is onder de werkkostenregeling rekening gehouden moest worden met de naar algemene maatschappelijke opvatting gebruikelijke normen. Tegen de uitspraak van het hof is belanghebbende in cassatie gegaan.

Relevantie voor de praktijk

De Hoge Raad oordeelt nu dat als uitgangspunt geldt dat alle vergoedingen en verstrekkingen tot het loon behoren en dat het niet van belang is wat de aard is van het loonbestanddeel. Ook een voordeel dat naar algemeen maatschappelijke opvattingen wellicht niet als loon wordt ervaren, hoort in beginsel tot het loon en valt dus onder het bereik van de werkkostenregeling.

Voorts is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken of de aanwijzing van de vergoeding of verstrekking ongebruikelijk is, waarbij het moet gaan om het beperken van oneigenlijk gebruik en het voorkomen van extreme situaties. Volgens de Hoge Raad biedt de wetsgeschiedenis nauwelijks aanknopingspunten hoe aan deze bewijslast kan worden voldaan. Daarom formuleert de Hoge Raad een aantal gezichtspunten. Naar het oordeel van de Hoge Raad kunnen ook voor de jaren voor 2016 de gezichtspunten uit de aangescherpte wetgeving over de werkkostenregeling per 2016 van belang zijn. De Hoge Raad noemt de gebruikelijkheid van de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel, vergelijkingen met de werkkostenregeling voor andere werknemers van dezelfde werkgever en vergelijkingen met de werkkostenregeling voor collega’s van de werknemer in dezelfde functiecategorie bij dezelfde werkgever en voor werknemers bij andere werkgevers. In dit verband merkt de Hoge Raad nog op dat de inspecteur niet voldoet aan zijn stelplicht door uitsluitend te wijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar.

De Hoge Raad verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, met de aanwijzing dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun stellingen aan te passen aan de geformuleerde gezichtspunten voor toepassing van de gebruikelijkheidstoets. Wij begrijpen dat de Belastingdienst diverse belastingplichtigen heeft aangeschreven om relevante informatie te delen en zijn erg benieuwd waartoe dit zal leiden.

Esther Hoppenbrouwers en William Donders

Naar boven

5. Nederlandse staatssecretaris kondigt aanpassing box 3 aan

Op 6 september 2019 heeft de Nederlandse staatssecretaris van Financiën bekendgemaakt dat er voor de zomer van 2020 een wetsvoorstel komt om de heffing over inkomen uit sparen en beleggen in box 3 aan te passen. Volgens de eerste berekeningen zullen belastingplichtigen met uitsluitend spaargeld hierover tot circa € 440.000 effectief geen belasting meer betalen. Het is de bedoeling dat het nieuwe systeem per 1 januari 2022 in werking treedt. In de brief van 6 september jongstleden schetst de staatssecretaris de contouren van de nieuwe regeling. Ook als inwoner van België kan deze regeling op u van toepassing zijn, bijvoorbeeld indien u vastgoed in Nederland bezit.

Samenvatting

De aanpassing is ingegeven door de sterke daling van de spaarrente in de afgelopen jaren en de daaruit voortvloeiende brede maatschappelijke wens om de box 3-heffing beter te laten aansluiten bij het werkelijke rendement van de individuele belastingplichtige. In het voorstel wordt gerekend met de werkelijke verhouding tussen spaargeld, beleggingen en schulden van de belastingplichtige. Over het spaargeld wordt dan een forfaitaire rente berekend, die aansluit bij de meest recent beschikbare (gemiddelde) spaarrente en daardoor ook vele malen lager is dan het veronderstelde rendement op beleggingen. Volgens de eerste berekeningen zullen belastingplichtigen met uitsluitend spaargeld hierover tot circa € 440.000 effectief geen belasting meer betalen. Dit bedrag is indicatief en zal in 2022 waarschijnlijk anders zijn. Verder zullen beleggers met een vermogen onder circa € 30.000 die nu geen belasting betalen, dat straks ook niet hoeven te doen. Voor degenen die wel belasting moeten betalen wordt het tarief circa 33%.

De staatssecretaris komt met de voorgestelde wijziging vooral belastingplichtigen met alleen spaargeld tegemoet. Bij een forfaitair rendement van 0,09% en een heffingvrij inkomen van € 400 betalen zij over de eerste (circa) € 440.000 geen belasting in box 3. Voor fiscale partners tezamen komt dat neer op het dubbele bedrag. We benadrukken dat het bedrag van € 440.000 de uitkomst is van het gehanteerde forfaitaire rendement voor spaargeld en heffingvrij inkomen en dat dit in 2022 waarschijnlijk anders zal zijn. Belastingplichtigen met voornamelijk beleggingen of onroerend goed (zoals een vakantiewoning of woning die wordt verhuurd) kunnen er juist sterk op achteruitgaan, zeker als zij de beleggingen of (vakantie)woning met een lening hebben gefinancierd. De lening kan immers niet meer rechtstreeks in de grondslag tegen de bezittingen worden afgezet.

De voorgestelde regeling

In de voorgestelde regeling wordt eerst bepaald of de bezittingen op de peildatum (1 januari, zoals nu) hoger zijn dan het heffingvrije vermogen per fiscaal partner (€ 30.360 in 2019 en € 30.846 in 2020). Indien dat het geval is, wordt vervolgens vastgesteld hoe hoog het deel aan spaargeld binnen het vermogen is. Het overige deel van de bezittingen wordt aangemerkt als waarde overige bezittingen. Tot slot wordt bepaald hoe hoog het bedrag aan schulden is. Daarna wordt aan de hand van forfaitair vastgestelde rendementen voor spaargeld, overige bezittingen en schulden afzonderlijk het inkomen bepaald en vervolgens bij elkaar opgeteld. In het voorstel is gerekend met de volgende forfaitaire percentages, uitgaande van het jaar 2020:

  • voor het spaarsaldo zou een forfaitair spaarrendement van 0,09% in aanmerking worden genomen.
  • voor de overige bezittingen zou een forfaitair beleggingsrendement van 5,33% in aanmerking worden genomen.
  • voor de forfaitaire debetrente over de schulden zou 3,03% in aanmerking worden genomen, uitgaande van de gemiddelde hypotheekrente.

Voor het totaal van de inkomsten uit dit vermogen geldt een heffingvrij inkomen van € 400 per fiscaal partner. Het tarief wordt verhoogd van 30% naar circa 33%.

Voor het afbakenen van spaargeld zal worden aangesloten bij het begrip ‘deposito’ zoals bepaald in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De forfaitaire spaarrente wordt net als nu gebaseerd op de meest recent beschikbare (gemiddelde) spaarrente. Dit biedt volgens de staatssecretaris voordelen ten opzichte van het heffen over de werkelijke spaarrente, zowel voor belastingplichtigen als voor de uitvoerenden. Voor overige bezittingen en schulden blijven de rendementspercentages ook forfaitair. Het nieuwe systeem is wel gevoeliger voor belastingontwijking, omdat het gunstig kan zijn rond de peildatum beleggingen om te zetten in spaargeld. In het aangekondigde wetsvoorstel zullen dan ook maatregelen worden opgenomen om dit tegen te gaan, de zogenoemde anti-arbitragemaatregelen. Deze moeten momenteel nog nader worden uitgewerkt.

Vervolg

De staatssecretaris geeft aan dat het voorstel de komende tijd wordt uitgewerkt in een wetsvoorstel, dat voor de zomer van 2020 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Daarbij zal ook in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor specifieke groepen. Het wetsvoorstel kan dan voor het einde van 2020 in de Tweede en Eerste Kamer worden behandeld. De Belastingdienst moet vervolgens voldoende tijd hebben om deze grote structuurwijziging door te voeren, waarbij het streven is dat het nieuwe systeem per 1 januari 2022 in werking treedt. Voor de langere termijn zal het kabinet meer fundamentele beleidsopties op het terrein van belasten van vermogen laten uitwerken.

Het voorstel komt tegemoet aan de maatschappelijke wens om de box 3-inkomstenbelastingheffing (meer) te baseren op werkelijk gerealiseerde rendementen, maar deze is nog altijd gegrondvest op veronderstelde gemiddelden. Wij zijn erg benieuwd in welke vorm deze voorstellen de eindstreep zullen halen en volgen aandachtig de ontwikkelingen op dit vlak. Uiteraard houden wij u hiervan op de hoogte.

Mark Foesenek en Ruud Hoevenaar

Naar boven

6. Het Belgische Hof van Cassatie spreekt zich uit over het loonbegrip voor sociale zekerheid

Het Belgische loonbegrip

Indien Belgische sociale zekerheid voor werknemers van toepassing is, zijn sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd op loon. Welke salariselementen ‘loon’ zijn en derhalve onderworpen zijn aan Belgische sociale zekerheidsbijdragen wordt gedefinieerd in artikel 2 van de Loonbeschermingswet van 12 april 1965.

Ook de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (hierna: RSZ) publiceert reeds geruime tijd een definitie van het begrip loon op haar website. Hiervoor grijpt zij terug op bovenstaand wetsartikel.

Voor de RSZ is loon elk voordeel in geld of in geld waardeerbaar:

  • dat de werkgever aan zijn werknemer toekent als tegenprestatie van arbeid verricht krachtens de arbeidsovereenkomst, alsook datgene
  • waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van zijn werkgever, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks (bijv. een fooi).

Hierop bestaan enkele wettelijke uitzonderingen, denk bijvoorbeeld aan de bedrijfswagen of maaltijdcheques.

De RSZ verruimt het loonbegrip

Het begrip ‘voordeel ten laste van de werkgever’ zoals hierboven omschreven werd voorheen beperkt tot die salariselementen die financieel ten laste waren van de werkgever of waarvoor de werkgever juridisch het aanspreekpunt was voor de betrokken werknemer. Indien een derde partij (bijvoorbeeld de moedervennootschap in het buitenland) de kosten van het voordeel niet doorrekende aan de Belgische dochteronderneming waarmee de werknemer een arbeidsrelatie had en wanneer de Belgische dochteronderneming zich niet verbond tot enig voordeel, dan waren hier in principe geen sociale zekerheidsbijdragen op verschuldigd.

Met ingang van 1 juli 2018 heeft de RSZ haar interpretatie van het loonbegrip verruimd. Dit was het gevolg van een uitspraak van het Hof van Beroep van Brussel van 7 maart 2018. In deze zaak voor het Hof van Beroep werden voordelen toegekend door een derde partij (niet de werkgever) aan werknemers onderworpen aan Belgische sociale zekerheid. Het Hof van Beroep oordeelde dat deze voordelen loon uitmaakten en aldus onderworpen waren aan sociale zekerheid ook al waren de voordelen niet financieel of juridisch ten laste van de werkgever.

In haar nieuwe interpretatie beschouwt de RSZ als voordelen ‘ten laste van de werkgever’, die voordelen waarbij de toekenning van het voordeel (bijv. een bonus of de toekenning van aandelen) het gevolg is van de prestaties geleverd in het kader van de arbeidsovereenkomst die met de werkgever werd afgesloten of verband houdt met de functie die de werknemer bij de werkgever uitoefent.

Het Hof van Cassatie spreekt zich uit over het loonbegrip

De uitspraak van het Hof van Beroep van Brussel werd opnieuw aangevochten voor het hoogste rechtscollege, het Belgische Hof van Cassatie.

Het arrest van het Hof van Cassatie van 20 mei 2019 spreekt zich uit over de vraag of er sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd zijn op voordelen die een werknemer ontvangt als tegenprestatie voor zijn/haar arbeid maar welke niet door de werkgever maar door een derde worden toegekend en bovendien niet financieel of juridisch ten laste vallen van de werkgever.

Het Hof van Cassatie oordeelt dat de verplichting van een werkgever om het loon te betalen geen onderscheiden onderdeel van het loonbegrip is maar een noodzakelijk gevolg van de arbeid uitgevoerd in het kader van de arbeidsovereenkomst. Met andere woorden: indien een voordeel de tegenprestatie van arbeid vormt, dan heeft de werknemer daar recht op ten laste van zijn/haar werkgever, ook al wordt het voordeel toegekend door een derde.

Hierbij koppelt het Hof van Cassatie het begrip ‘ten laste van de werkgever’ aan het feit dat het toegekende voordeel de tegenprestatie van arbeid vormt.

Is de discussie gesloten?

De uitspraak van het Hof van Cassatie sluit ons inziens nauw aan bij de nieuwe interpretatie die de RSZ geeft aan het begrip ‘ten laste van de werkgever’, met name die situaties waarbij de toekenning van het voordeel het gevolg is van de prestaties geleverd in het kader van de arbeidsovereenkomst die met de werkgever werd afgesloten of verband houdt met de functie die de werknemer bij de werkgever uitoefent.

Het debat is echter nog niet gesloten omdat verschillende juristen menen dat het Hof van Cassatie zich niet uitdrukkelijk uitsprak over de notie ‘ten laste van de werkgever’. Het is afwachten of hierover nog afzonderlijke rechtspraak volgt. Tot dan is het van belang te analyseren in welke mate voordelen toegekend door de werkgever of door een derde worden betaald als gevolg van prestaties geleverd in het kader van de arbeidsovereenkomst of verband houden met de functie van de werknemer.

Jeroen Vandenbossche

Naar boven

7. Het nieuwe Belgische Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen en de afschaffing van het kapitaal in de BV

In een eerdere editie van deze nieuwsbrief berichtten we al over de inwerkingtreding van het nieuwe Belgische Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (kortweg ‘WVV’).

Het WVV heeft tot doel een flexibeler en eenvoudiger systeem te realiseren dat ook voor buitenlandse investeerders aantrekkelijk moet zijn. Het WVV trad zoals bekend in werking op 1 mei 2019, wat betekent dat het met ingang van die datum op alle nieuw opgerichte vennootschappen volledig van toepassing is.

Voor bestaande vennootschappen worden de zogenaamde ‘dwingende’ rechtsbepalingen van toepassing op 1 januari 2020. Tussen 1 januari 2020 en uiterlijk voor 1 januari 2024 moeten bestaande vennootschappen tevens hun statuten wijzigen en zullen ze vanaf dat ogenblik automatisch onderworpen worden aan de bepalingen van het WVV. Bestaande vennootschappen hebben echter wel de mogelijkheid om zich al vroeger aan de nieuwe regels te onderwerpen, door middel van een zogenaamde opt-in.

De BVBA heeft de meest ingrijpende wijzigingen ondergaan, aangezien de ‘kapitaal loze BV’ zoals die al jaren gekend is Nederland, via het WVV ook in België geïntroduceerd is. Het verdwijnen van het kapitaalbegrip brengt een aantal gevolgen en opportuniteiten met zich mee, waarvan we er kort enkele overlopen.

Kapitaal in de BVBA

Het vroegere ‘kapitaalsbegrip’ had een dubbele functie. Enerzijds diende het als bescherming voor de schuldeisers van de vennootschap, die met het kapitaal een ‘buffer’ t.a.v. de vennootschap hadden voor de terugbetaling van hun schuldvorderingen. Daarnaast diende het kapitaal om de lidmaatschapsrechten van de aandelen te verdelen, waarbij elk aandeel een deel van het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigde.

Deze bescherming van aandeelhouders wordt in het WVV onder meer verwezenlijkt door het invoeren van strengere, formelere vereisten voor de uitkeringen van dividenden (zie verder). Met betrekking tot de lidmaatschapsrechten kent de BV meer flexibiliteit dan de BVBA.  Daarnaast wordt ook het toekennen van meervoudig stemrecht mogelijk.

Het kapitaal wordt een onbeschikbare reserve

De BVBA kende onder het voormalige Wetboek van Vennootschappen de verplichting van het aanhouden van een bepaald minimumkapitaal. In de toekomst is dit niet meer het geval. Het minimumkapitaal verdwijnt en wordt omgezet naar een eigen, onbeschikbare vermogensrekening.

De verplichting tot het opbouwen van een wettelijke reserve valt in de toekomst dan uiteraard ook weg.

Uitkeringen in de BV: een dubbele balanstest maar nieuwe mogelijkheden

De uitkering van dividenden zal onder het WVV onderworpen zijn aan strengere, formelere vereisten, namelijk een ‘dubbele balanstest’. Dit houdt in dat een uitkering maar mogelijk zal zijn wanneer deze niet tot gevolg heeft dat het netto actief van de vennootschap negatief wordt (de zogenaamde ‘netto actieftest’). Daarnaast moet de vennootschap na de uitkering nog in staat zijn haar schulden te blijven voldoen gedurende en dit een periode van minstens 12 maanden na de uitkering (de ‘liquiditeitstest’).

Anderzijds biedt het WVV nu ook aan aandeelhouders van een BV de mogelijkheid om zogenaamde ‘interimdividenden’ (dit is een uitkering aan de aandeelhouders over de winst van het lopende boekjaar) te doen, waar dit onder het Wetboek Vennootschappen enkel voor de NV voorbehouden was.

Uitgebreider financieel plan bij oprichting

De afschaffing van het kapitaalvereiste betekent dat een BV in principe met € 1 opgericht zou kunnen worden. Nochtans is dit niet aan te raden. De oprichters van de BV hebben immers de verplichting om een ‘toereikend aanvangsvermogen’ te voorzien. Dit aanvangsvermogen moet met name volstaan om gedurende twee jaar de geplande bedrijvigheid van de vennootschap te verwezenlijken. In dit opzicht hebben de oprichters de verplichting tot het opstellen van een uitgebreid financieel plan, waarin onder meer een nauwkeurige omschrijving van de voorgenomen bedrijvigheid, een overzicht van alle financieringsbronnen en een begroting van de verwachte inkomsten en uitgaven gedurende minstens twee jaar na oprichting.

Wanneer de vennootschap binnen drie jaar na oprichting failliet gaat, zal de rechtbank aan de hand van het financieel plan kunnen nagaan of het aanvangsvermogen bij oprichting kennelijk ontoereikend was voor de normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvigheid gedurende ten minste twee jaar. Besluit de rechtbank dat dit inderdaad het geval is, dan kunnen de oprichters aansprakelijk gehouden worden.

Aandeelhouderschap

Nog een laatste belangrijke nieuwigheid is het feit dat onder het WVV 1 aandeelhouder volstaat bij de BV. Het verhangen van 1 aandeel (bijvoorbeeld naar een andere vennootschap binnen de groep) om de hoofdelijke aansprakelijkheid als aandeelhouder te vermijden behoort dus ook definitief tot het verleden.

Om van deze opportuniteiten gebruik te kunnen maken is op heden een opt-in dus wel noodzakelijk.

Besluit: de BV als flexibele standaardvennootschap

De vernieuwingen die het WVV brengt voor de BV moeten van deze vennootschapsvorm de standaard maken. Door de grote flexibiliteit van de regels, onder meer verwezenlijkt door de afschaffing van het kapitaalbegrip, kan deze vennootschap aangepast worden aan de specifieke noden van een bepaalde vennootschap. Dit kan een troef worden van het vernieuwde Belgische vennootschapsrecht. Er zijn bovendien een aantal argumenten om nu al voor een opt-in en de toepassing van deze nieuwe regels te kiezen.

Tim Fransen en Charlotte Wilmssen

Naar boven

8. Prinsjesdag update

Op Prinsjesdag, 17 september 2019, heeft het Nederlandse kabinet haar fiscale voorstellen aangeboden aan de Tweede Kamer. De voorstellen betreffen de versnelde verlaging van de inkomstenbelastingtarieven, matiging van de eerder aangekondigde verlaging van de vennootschapsbelastingtarieven, verhoging van de overdrachtsbelasting voor niet-woningen en diverse andere maatregelen. Wij verwijzen naar ons memorandum in dit kader en zullen in de volgende edities van deze nieuwsbrief gedetailleerd ingaan op een aantal maatregelen.  

Naar boven

© 2024 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.