Belgium-Holland Desk Newsletter | December 2019

19 december 2019
vlag belgie, vlag nederland

 

Inhoud

1. OESO presenteert Pillar One- en Pillar Two-voorstellen

2. Belgische voorkoming van dubbele belasting ten aanzien van Nederlandse pensioenuitkeringen

3. Nederlandse Hoge Raad: Belgisch inkomen staat aftrek van hypotheekrente in Nederland in de weg

4. Nederlandse eenmanszaken krijgen per 1 januari 2020 een nieuw btw-identificatienummer

5. Nederlandse Hoge Raad: eerder 2% overdrachtsbelasting bij transformatiepanden

6. Belgische wijziging ten aanzien van de herkwalificatie van interest tot dividend

7. Internationale sociale zekerheid: nieuwe positie van de Belgische autoriteiten

8. Onderzoek van de Europese Commissie naar individuele Belgische ‘excess profit’-tax rulings

9. Nederlandse Eerste Kamer neemt pakket Belastingplan 2020 en wetsvoorstellen ATAD2 en DAC6 aan

 

1. OESO presenteert Pillar One- en Pillar Two-voorstellen

Verschillende landen, waaronder Nederland, signaleren nog steeds risico’s omtrent grondslaguitholling en winstverschuiving. Voornamelijk door de ontwikkelingen in de digitale economie en de voortzetting van belastingconcurrentie tussen jurisdicties bieden de huidige regels volgens veel landen geen rechtvaardige uitkomsten meer. Het secretariaat van de OESO heeft onlangs twee consultatiedocumenten gepubliceerd, Pillar One en Pillar Two. De OESO legt zich hierbij toe op het bereiken van consensus (waarschijnlijk in 2020) over deze uitdagingen. Bij het bereiken daarvan zullen de afzonderlijke landen, waaronder Nederland en België, waarschijnlijk hun wetgeving gaan aanpassen in lijn met de gemaakte afspraken in internationaal verband. Nederland heeft al laten weten dat het de inspanningen van de OESO in deze context steunt.

Pillar One: meer winst toerekenen aan marktjurisdicties

In zijn Pillar One-voorstel stuurt de OESO aan op nieuwe regels voor belastbare aanwezigheid en winstverdelingen. Het doel is om jurisdicties waar de afzetmarkt van een onderneming zich bevindt meer heffingsrechten toe te kennen. De huidige transferpricingregels zijn gebaseerd op het ‘arm’s‑lengthbeginsel’. Kort gezegd houdt dit in dat de winsten van multinationale ondernemingen worden toegerekend aan hun entiteiten naargelang zij functies uitoefenen, risico’s lopen en activa gebruiken. De locatie van afnemers (klanten of gebruikers) is daarbij veelal geen factor die meeweegt. 

Met name door de ontwikkelingen van de digitale economie is winstverdeling prominent op de agenda van de OESO komen te staan. Voor belastingautoriteiten in marktjurisdicties is het moeilijk gebleken winstbelasting te heffen van ondernemingen die deze jurisdicties slechts als afzetmarkt gebruiken zonder dat zij daar een fysieke aanwezigheid hebben. Veel landen ervaren dit als onrechtvaardig. De nieuwe regels die de OESO voorstelt trachten hieraan tegemoet te komen. 

De OESO benadrukt dat het niet de bedoeling is om de huidige regelgeving te vervangen. De nieuwe regels zouden werking moeten hebben naast de huidige regels, met als doel dat er meer belastbare winst aan marktjurisdicties zal worden toegerekend. Over de exacte inrichting van deze nieuwe regels bevat het huidige voorstel nog enkele wezenlijke onduidelijkheden. Oorspronkelijk leek het doel om de belastingheffing van (met name) sterk gedigitaliseerde sectoren en concerns anders in te richten. 

In dit nieuwe voorstel wordt beoogd om alle ‘consumer facing businesses’ onder het voorstel te laten vallen. Welke sectoren dit precies zijn en of dit voor alle concerns zou moeten gelden die grensoverschrijdend werken of bijvoorbeeld alleen voor concerns met meer dan € 750 miljoen omzet (‘country-by-country-reportingdrempel’), is nog niet duidelijk. De OESO hoopt dat het consultatiedocument en de daaropvolgende discussie meer duidelijkheid en overeenstemming teweeg zullen brengen. De publicatie van het opvolgende voorstel voor Pillar One staat gepland voor begin 2020. Het doel van de OESO is om ook hierover in 2020 consensus te bereiken. 

Pillar Two: een minimumniveau van winstbelasting

In het Pillar Two-voorstel wordt de doorlopende problematiek van belastingontwijking besproken. De algemene opvatting van veel landen is dat het voor bedrijven nog steeds voordelig is om winsten te verschuiven naar laagbelastende jurisdicties, ondanks alle inspanningen van de OESO in bijvoorbeeld het kader van BEPS. Het Pillar Two-voorstel beoogt te realiseren dat een concern in zijn geheel bezien altijd een minimumniveau aan winstbelasting betaalt. Dit minimumniveau zou uitgedrukt moeten worden in een nader overeen te komen minimumpercentage waartegen inkomen in de winstbelasting zou moeten worden betrokken. 

Het OESO-voorstel verplicht landen niet om zelf een minimumtarief in te voeren, maar geeft de mogelijkheid bij te heffen over winsten van (buitenlandse) dochters die worden belast tegen een tarief dat lager is dan dit minimumtarief. Over de hoogte van dit te hanteren minimumpercentage is nog geen consensus bereikt. Wel is duidelijk dat een dergelijk minimumtarief zou moeten leiden tot een gelijker speelveld tussen landen, een lichtere prikkel tot verschuiving van winsten naar laagbelaste jurisdicties en minder belastingconcurrentie.

In de voorgestelde systematiek staat het ieder land alsnog vrij om hun eigen systeem en tarief te hanteren. In deze context verdienen fiscaalvoordelige regimes, zoals de Nederlandse innovatiebox, bijzondere aandacht. Door toepassing van een dergelijk regime kan het effectieve tarief dalen tot onder het minimumtarief, met mogelijke bijheffing in een ander land tot gevolg. Ook over de invulling van dit voorstel wordt nog veelvuldig gediscussieerd. De OESO verwacht zijn uiteindelijke rapport in te kunnen brengen bij de G20-conferentie in november 2020. Wij houden u uiteraard van deze ingrijpende ontwikkelingen op de hoogte. 

Dianne Berry en Melvin Roufs

Naar boven

2. Belgische voorkoming van dubbele belasting ten aanzien van Nederlandse pensioenuitkeringen

Op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en België mag Nederland (bronstaat) over een Nederlands pensioen ontvangen door een inwoner van België belasting heffen mits cumulatief aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan:

  1. Het pensioen is in Nederland fiscaal gefaciliteerd opgebouwd.
  2. Het pensioen wordt in België niet aan progressieve tarieven belast of wordt niet ten belope van minstens 90% in de heffing betrokken.
  3. Het pensioen bedraagt jaarlijks meer dan € 25.000.

Op basis van het bovenstaande mag Nederland inkomstenbelasting heffen over pensioenuitkeringen ontvangen door een inwoner van België indien deze op basis van de Belgische ‘dubbel verworven rechten’-theorie (voor stortingen opgebouwd vóór 2003) geen volwaardige belastingheffing ondergaan. Bij toepassing van voormelde theorie worden de stortingen in het Nederlandse pensioenplan gelijkgesteld met premies die worden betaald in het kader van een individuele levensverzekering. Deze stortingen leiden op basis van de Belgische interne regelgeving niet tot een belastingaftrek en de uitkeringen worden belast aan 30% als roerend inkomen (forfaitair bepaald op 3% van het prijsgegeven kapitaal).

Teneinde dubbele belasting te vermijden hebben de Nederlandse en Belgische autoriteiten afgesproken dat ‘indien het heffingsrecht aan de bronstaat toekomt, de woonstaat ter voorkoming van dubbele belasting vrijstelling met progressievoorbehoud verleent’. Dit lijkt op het eerste gezicht een normale toepassing van het belastingverdrag, echter schijn bedriegt…

Interpretatie van de vrijstelling met progressievoorbehoud door de Belgische fiscus

In praktijk is gebleken dat de Belgische fiscus bij verschillende fiscale controles de principes van het verlenen van de vrijstelling met progressievoorbehoud óók toepast op vrijgestelde inkomsten die, mochten ze in België belastbaar zijn, afzonderlijk zouden worden belast. Dit betekent dat de Nederlandse pensioenuitkeringen die u zou hebben gerapporteerd in uw Belgische aangifte als roerend inkomen, tóch bij de progressief belaste inkomsten worden geteld om het toepasselijke (progressieve) tarief te bepalen. De verschuldigde Belgische belasting valt hierdoor hoger uit.

Het Hof van Beroep spreekt zich uit in het voordeel van de belastingplichtige

Bovenstaande toepassing lijkt in overeenstemming met de Belgische interne regelgeving te zijn. Een echtpaar dat een aanvullend pensioen in de vorm van een lijfrente ontving kon zich hierbij niet neerleggen. Zij redeneerden dat er geen progressievoorbehoud kan worden toegepast omdat de belasting van de lijfrente géén invloed dient te hebben op het tarief van de overige te belasten inkomsten. 

Het Hof van Beroep te Antwerpen stelt het echtpaar in het gelijk en oordeelt dat de Belgische interne regelgeving niet in overeenstemming is met het belastingverdrag. Aangezien de lijfrente-uitkering vanuit Belgisch perspectief afzonderlijk zou worden belast, kan deze geen invloed hebben op het tarief dat geldt voor de overige (progressief te belasten) inkomsten. Omdat het belastingverdrag van een hogere orde is dan de Belgische interne regelgeving, dient op dit punt van de Belgische interne regelgeving te worden afgeweken.

Is de discussie met de Belgische fiscus thans finaal beslecht?

De (goed onderbouwde) argumentatie van het Hof van Beroep te Antwerpen zou een aanzet moeten zijn voor de Belgische fiscus om haar bestaande interpretatie van de vrijstelling met progressievoorbehoud te herzien voor situaties waarin vrijgestelde inkomsten afzonderlijk belastbaar zijn. Het valt voorlopig echter af te wachten welke houding de Belgische fiscus in de toekomst zal aannemen. 

Kizzy Wandelaer en Julie Boon

Naar boven

3. Nederlandse Hoge Raad: Belgisch inkomen staat aftrek van hypotheekrente in Nederland in de weg

In de literatuur en jurisprudentie wordt meermaals de Schumacker-doctrine aangehaald. Deze is gebaseerd op jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en houdt kort gezegd in dat een inwoner van een andere EU-lidstaat die in Nederland buitenlands belastingplichtig is, recht heeft op aftrek van persoonsgebonden verminderingen indien:

  1.   90% of meer van het gezinsinkomen in Nederland wordt verdiend;
  2.   het gezinsinkomen in de woonstaat onvoldoende is om aldaar rekening te houden met de persoonlijke situatie.

In de relatie tussen België en Nederland betreft de persoonsgebonden vermindering waarover veelal discussie wordt gevoerd de hypotheekrenteaftrek voor de woning in België. Dit was ook het geval in de casus waarover de Hoge Raad op 8 november 2019 zijn oordeel uitsprak.

Het geschil

Het geschil betreft het belastingjaar 2011. Belastingplichtige en zijn partner woonden op dat moment in België. Belastingplichtige had een Nederlandse eenmanszaak, waarvoor hij ook vanuit zijn vaste inrichting in België werkzaamheden verrichtte. Belastingplichtige en zijn partner kiezen in de Nederlandse aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2011 voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen en geven op basis hiervan hun wereldinkomen op in hun Nederlandse aangiften. Dit wereldinkomen betreft onder meer de (negatieve) inkomsten uit de Belgische eigen woning.

Belanghebbende claimt in zijn Nederlandse aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2011 voorkoming van dubbele belasting voor de inkomsten uit de vaste inrichting in België. De inspecteur past de Nederlandse wet toe en corrigeert op deze inkomsten de negatieve inkomsten uit de Belgische eigen woning. Omdat hierdoor sprake is van een negatief buitenlands inkomen, verleent de inspecteur per saldo geen voorkoming van dubbele belasting en geniet belanghebbende effectief geen hypotheekrenteaftrek. Belanghebbende is het niet eens met het standpunt van de inspecteur en stelt dat sprake is van strijd met het EU-recht. 

De Hoge Raad stelt belanghebbende in het ongelijk. Dat Nederland op basis van de nationale wetgeving per saldo geen tegemoetkoming moet verlenen, is niet in geschil. Ten aanzien van de strijdigheid met EU-recht verwijst de Hoge Raad onder meer naar de hiervoor aangehaalde Schumacker-doctrine. 

Uit de overwegingen van de Hoge Raad volgt dat belanghebbendes partner in België werkzaam was en aldaar een salaris genoot. Hoewel belanghebbende stelt dat met dit inkomen geen rekening moet worden gehouden, acht de Hoge Raad dit – in lijn met eerdere jurisprudentie – wel relevant. De Hoge Raad stelt vast dat belanghebbende en zijn partner (ruim) voldoende inkomsten in België genieten om aldaar rekening te houden met de persoonlijke situatie. Op basis hiervan is aan voorwaarde b) niet voldaan en is de Schumacker-doctrine niet van toepassing. Nederland hoeft de hypotheekrenteaftrek voor de woning in België in casu niet in aftrek toe te laten.

Gevolgen voor de praktijk

Hebben u en/of uw partner ook inkomen uit zowel België als Nederland? Bespreek dan met uw adviseur of dit arrest een nieuw licht op uw situatie werpt.

Mark Foesenek en Ruud Hoevenaar

Naar boven

4. Nederlandse eenmanszaken krijgen per 1 januari 2020 een nieuw btw-identificatienummer

De afgelopen jaren is weerstand gerezen tegen het gebruik van het BSN in het btw-identificatienummer van eenmanszaken. De Nederlandse belastingdienst moet daarom van de privacyautoriteit vanaf 1 januari 2020 stoppen met de verwerking van het BSN-nummer in het btw-identificatienummer. 

Natuurlijke personen die kwalificeren als ondernemer voor Nederlandse btw-doeleinden krijgen daarom in Nederland per 1 januari 2020 een nieuw btw-identificatienummer. 

Indien uw btw-identificatienummer onlangs als gevolg van het bovenstaande is gewijzigd, dan raden wij u aan de volgende stappen te ondernemen:

  1. Vermeld het nieuwe nummer op facturen en briefpapier.
  2. Vermeld het nieuwe nummer op uw website.
  3. Informeer leveranciers over de wijziging van het nummer.

Camille Corten en Leo van Loo

Naar boven

5. Nederlandse Hoge Raad: eerder 2% overdrachtsbelasting bij transformatiepanden

Bij de overdracht van Nederlands vastgoed is in beginsel Nederlandse overdrachtsbelasting verschuldigd. Het reguliere tarief bedraagt 6% van de waarde van het vastgoed (vanaf 2021: 7%), terwijl voor de overdracht van woningen een tarief geldt van 2% van de waarde van het vastgoed.

Arrest Hoge Raad

Op 29 november 2019 heeft de Hoge Raad een interessant arrest gewezen over de toepassing van het verlaagde overdrachtsbelastingtarief van 2% ter zake van de verkrijging van een voor bewoning bestemd appartementsrecht in een transformatiepand.

In deze zaak ging het om een kantoorpand dat werd verbouwd tot woningen. Ten tijde van de verkrijging waren de verbouwingswerkzaamheden echter nog niet voltooid. In geschil is of de aard van het transformatiepand op het moment van verkrijging al is gewijzigd in woningen en dus het verlaagde overdrachtsbelastingtarief van 2% toepassing vindt. De Hoge Raad oordeelt in de onderhavige zaak dat dit het geval is.

De Hoge Raad stelt dat wanneer de reeds plaatsgevonden verbouwingswerkzaamheden aan een transformatiepand op het moment van de verkrijging onmiskenbaar strekken tot de (op)levering van een woning, het pand als zodanig kwalificeert voor de overdrachtsbelasting. Deze werkzaamheden hoeven volgens de Hoge Raad niet te zijn voltooid. Dit is slechts anders indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het pand weer voor het oorspronkelijke doel (kantoorfunctie) geschikt te maken.

Dit is een gunstige uitspraak voor de vastgoedmarkt. De verkrijging van een voor bewoning bestemd (appartementsrecht in een) transformatiepand zal eerder met 2% overdrachtsbelasting in plaats van met 6% belast zijn. Een nadere toelichting op het arrest van de Hoge Raad treft u hier.

Parallel met België

Bovengenoemd arrest doet ons denken aan de definitie van het begrip ‘woning’ voor toepassing van het Belgische registratie- en verkooprecht. De basistarieven bedragen 12,5% (Brussel en Wallonië) en 10% (Vlaanderen). Voor de verkoop van een woning gelden onder voorwaarden verminderingen van de belastbare basis (Brussel) of verlaagde tarieven (Vlaanderen en Wallonië).

De Vlaamse regelgeving bevat de volgende definitie van het begrip woning:

“Het huis of het geheel of het gedeelte van een verdieping van een gebouw dat hetzij dadelijk, hetzij na normale herstellings- of onderhoudswerken hoofdzakelijk dient of zal dienen tot huisvesting van één gezin of een persoon, met in voorkomend geval de aanhorigheden die tegelijk met het huis, het geheel of het gedeelte van een verdieping worden verkregen.”

In Wallonië geldt een gelijkaardige definitie, maar er wordt daarnaast – net als in Brussel – ook het begrip ‘een geheel of gedeeltelijk tot bewoning bestemd of aangewend onroerend goed’ gebruikt.

De concrete invulling van deze begrippen geeft soms aanleiding tot erg feitelijke betwistingen, vergelijkbaar met wat werd voorgelegd aan de Nederlandse Hoge Raad. Onder meer de vragen wanneer werkzaamheden kwalificeren als ‘normale herstellings- of onderhoudswerken’, wanneer een onroerend goed ‘hoofdzakelijk tot huisvestiging dient of zal dienen’ en (vanaf) wanneer men kan zeggen dat een onroerend goed ‘bestemd’ is tot bewoning hebben tot discussies geleid.

In 2009 oordeelde het Hof van Cassatie dat onder ‘onroerend goed dat tot bewoning bestemd is’ in het algemeen taalgebruik een onroerend goed moet worden begrepen dat dient tot bewoning zonder dat vereist is dat het reeds effectief bewoond kan worden. In de aan het Hof voorgelegde casus ging het over de aankoop van een dakappartement in een appartementsgebouw dat nog volledig gebouwd moest worden (een aankoop ‘op plan’). Zonder dat er nog maar één baksteen gelegd was, ging het volgens het Hof toch reeds om de aankoop van een woning.

De discussie komt in België ook voor bij de inbreng van een onroerend goed in een vennootschap. Op de inbreng van vastgoed in een vennootschap is geen registratiebelasting verschuldigd (met uitzondering van een vast recht van € 50), behalve indien het gaat om de inbreng door een natuurlijke persoon van ‘een onroerend goed dat gedeeltelijk of geheel tot bewoning aangewend wordt of bestemd is’. Indien hiervan sprake is, wordt de inbreng belast met het verkooprecht van 10% in Vlaanderen (12,5% in Brussel en Wallonië).

Tot slot

Het bovenstaande geeft weer dat het begrip woning voor de Nederlandse en Belgische belastingheffing relevant is. Wat in het maatschappelijk verkeer (nog) niet als een woning wordt beschouwd, kan voor toepassing van de fiscale wet- en regelgeving reeds als zodanig kwalificeren, of juist (nog) niet. Wij adviseren u zich in voorkomende gevallen tijdig te laten bijstaan.

Mark Foesenek, Ruud Hoevenaar en Tillo Dumont

Naar boven

6. Belgische wijziging ten aanzien van de herkwalificatie van interest tot dividend

In de praktijk gebeurt het vaak dat een bedrijfsleider of aandeelhouder privémiddelen aan zijn/haar vennootschap ter beschikking stelt door middel van een krediet (lening). Zowel in Nederland als in België werkt dit als volgt. De interesten die de vennootschap betaalt zijn voor haar in beginsel een aftrekbare beroepskost, tenzij ze ‘geherkwalificeerd’ worden als dividenduitkering. Hierna gaan wij in op de behandeling van een dergelijke situatie door België. 

Wanneer vindt in België een herkwalificatie plaats?

Interesten die een bedrijfsleider of aandeelhouder (of hun/haar echtgeno(o)t(e) of wettelijk samenwonende partner of hun/haar minderjarige kinderen) ontvangt uit zijn vennootschap, worden slechts geherkwalificeerd als een niet-aftrekbare dividend:

  • indien het openstaande bedrag hoger is dan het gestort kapitaal op het einde van het boekjaar verhoogd met de belaste reserves aan het begin van het boekjaar (‘overdreven lening’); dan wel
  • indien de interestvoet hoger is dan de marktrente (‘overdreven interestvoet’).

Welke fiscale gevolgen brengt zo’n herkwalificatie met zich mee?

De gevolgen van een herkwalificatie situeren zich voornamelijk op het niveau van de vennootschap. Immers heeft de herkwalificatie als dividend tot gevolg dat de betaalde interest niet langer aftrekbaar is in hoofde van de vennootschap. Dit zorgt voor een verhoogde belastbare basis waardoor uw vennootschap – in de mate dat zij geen gebruik kan maken van fiscale aftrekken – meer vennootschapsbelasting verschuldigd is.

In hoofde van de bedrijfsleider of aandeelhouder verandert er niets omdat zowel interesten als dividenden belastbaar zijn tegen 30% roerende voorheffing. De betaling gebeurt door inhouding van roerende voorheffing door de vennootschap en werkt ‘bevrijdend’, zodat de interesten niet meer moeten worden opgenomen in de aangifte Belgische personenbelasting.

Welke tegoeden komen in aanmerking voor eventuele herkwalificatie?

Op basis van huidige regelgeving kan er enkel sprake zijn van een herkwalificatie van interesten wanneer de vordering van de bedrijfsleider of aandeelhouder eengeldlening’ is. Dit begrip heeft in het verleden aanleiding gegeven tot menig discussie. Zo is de Belgische rechtsleer van oordeel dat dit begrip restrictief (beperkt) geïnterpreteerd moet worden in die zin dat er enkel sprake kan zijn van een geldlening als het gaat om de materiële afgifte van geld. Een uitstel van betaling van een toegekende bezoldiging of verkoopprijs is in principe dan ook geen geldlening. Deze interpretatie is echter niet verenigbaar met de (eerder ruime) interpretatie van de Belgische fiscus.

De discussie over de draagwijdte van het begrip ‘geldlening’ wordt met de wetswijziging thans finaal beslecht in het voordeel van de Belgische fiscus. 

De nieuwe wetgeving vervangt immers het begrip geldlening door ‘voorschot’, zijnde elke vordering op de vennootschap ongeacht de benaming, boekingswijze of oorsprong. Dit heeft onder meer tot gevolg dat ook de betaalde interesten die worden aangerekend op niet uitbetaalde dividenden, tantièmes, bezoldigingen of kapitaalverminderingen vanaf 1 januari 2020 aanleiding kunnen geven tot herkwalificatie.

Hoe wordt de marktrentevoet bepaald?

De toegepaste interestvoet mag niet hoger zijn dan de marktrentevoet: rekent de bedrijfsleider of aandeelhouder (of hun gezinsleden) de vennootschap een te hoge interestvoet aan, dan wordt het overdreven gedeelte in hoofde van de vennootschap fiscaal geherkwalificeerd als dividend.

De marktrentevoet wordt vandaag omschreven als ‘de op de financiële markt toepasselijke rentevoet, rekening houdend met de bijzondere gegevens eigen aan de situatie’. Hieruit volgt dat de marktrente steeds geval per geval dient te worden beoordeeld, rekening houdend met de concrete financiële toestand van de vennootschap en de looptijd van de lening. Het hoeft u dan ook niet te verbazen dat de gehanteerde interestvoet een bron van discussie is: de bedrijfsleider wil immers een zo hoog mogelijke interestvoet hanteren, terwijl de fiscus liefst een zo laag mogelijke interestvoet voor ogen ziet. 

De nieuwe regeling maakt een einde aan deze discussie door een onderscheid te maken tussen twee soorten leningen: niet-hypothecaire leningen, zonder welbepaalde looptijd; en andere leningen. Voor andere leningen verandert het begrip ‘marktrente’ niet.

Voor niet-hypothecaire leningen wordt het begrip ‘marktrente’ voortaan vervangen door ‘de door de Nationale Bank van België bekendgemaakte MFI-rentevoet voor leningen tot 1 miljoen euro, met variabele rente tot één jaar, die worden verstrekt aan niet-financiële vennootschappen en die gesloten zijn in de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de interesten betrekking hebben’. 

De MFI-rente wordt verhoogd met 2,5%. Voor de begrenzing van de interesten die betrekking hebben op 2020, moet dus de MFI-rente worden genomen van november 2019 verhoogd met 2,5%. 

Inwerkingtreding vanaf 1 januari 2020

De nieuwe regels zijn van toepassing op interesten die betrekking hebben op een periode vanaf

31 december 2019. Vennootschappen met een gebroken boekjaar zullen twee uiteenlopende regimes moeten toepassen binnen één boekjaar. 

Kizzy Wandelaer en Julie Boon

Naar boven

7. Internationale sociale zekerheid: nieuwe positie van de Belgische autoriteiten

Bij een grensoverschrijdende tewerkstelling binnen de Europese Economische Ruimte en Zwitserland zijn er coördinerende verwijzingsregels die het toepasselijke rechtsstelsel bepalen. Deze regels zijn vastgelegd in de Europese Verordening 883/04 en haar uitvoeringsbesluiten.

Deze regels beogen in geen geval een harmonisatie. Zodra op basis van de verwijzingsregels is vastgesteld welke lidstaat bevoegd is, past deze lidstaat haar interne sociale zekerheidswetgeving toe.

In het verleden beoordeelde België (indien aangeduid als bevoegde lidstaat) de buitenlandse activiteiten in overeenstemming met de kwalificatie die werd gegeven in het land waar de werkzaamheden werden uitgeoefend. Hierbij werd geen rekening gehouden met de bepaling van het interne Belgische (sociale zekerheids)recht.

De Belgische autoriteiten hebben dit standpunt gewijzigd. De discussie was al enkele maanden lopende maar slechts zeer recentelijk werden de praktische modaliteiten officieel door de Belgische autoriteiten voorgesteld. 

De nieuwe positie houdt in dat alle vennootschapsmandatarissen op een gelijke wijze zullen worden behandeld volgens Belgisch sociale zekerheidsrecht, ongeacht of zij hun mandaten in België dan wel in een andere lidstaat uitoefenen. Concreet betekent dit dat zij worden gekwalificeerd als zelfstandige en dus moeten aansluiten bij het Belgische stelsel voor de sociale zekerheid der zelfstandigen. Dit is een persoonlijke aansluiting en in principe staan zij ook zelf in voor de afdracht van de sociale zekerheidsbijdragen in dit stelsel. 

De positie is van toepassing vanaf 1 oktober 2018. Voor situaties uit 2018 die voorafgaand aan deze breukdatum aanvingen bestaat de mogelijkheid om aan te sluiten bij het Belgische stelsel voor de sociale zekerheid der zelfstandigen vanaf de startdatum van de activiteit. Indien nodig zullen de bijdragen die werden betaald in het Belgische stelsel van de sociale zekerheid der werknemers moeten worden teruggevorderd.

Als gevolg van deze nieuwe positie zullen Belgische bedrijven en hun mandatarissen hun sociale zekerheidspositie opnieuw moeten beoordelen. Aangezien de bijdragen in het stelsel voor zelfstandigen geplafonneerd zijn op € 16.268,80 per jaar, leidt de overschakeling van het werknemersstelsel naar het stelsel voor zelfstandigen mogelijks tot een kostenbesparing.

Het valt af te wachten of andere lidstaten, volgens hun intern recht, een gelijkaardige interpretatie zullen aannemen. In geval van een conflict zal het uiteindelijk het Europese Hof van Justitie zijn dat hierin een beslissing zal nemen.

Jeroen Vandenbossche

Naar boven

8. Onderzoek van de Europese Commissie naar individuele Belgische ‘excess profit’-tax rulings

Op 16 september 2019 startte de Europese Commissie een onderzoek met de vraag of de door België toegekende ‘excess profit’-tax rulings aan 39 ondernemingen geen staatssteun uitmaakt in het licht van de EU-wetgeving. Dit onderzoek kwam tot stand naar aanleiding van een arrest van het Gerecht in zaak T-131/16, waarbij de oorspronkelijke uitspraak van de Commissie (waarbij zij de rulings als Belgisch staatssteun beschouwde en onrechtvaardig met EU-recht bevond) nietig werd verklaard. 

Achtergrond

Volgens het EU-recht (artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de EU) is de Europese Commissie verplicht te onderzoeken of de lidstaten aan bepaalde ondernemingen een voorkeursbehandeling geven die onverenigbaar is in het licht van de toepasselijke staatssteunregelgeving. Indien de Commissie van oordeel is dat er sprake is van steun die onverenigbaar is met het EU-recht, worden de betrokken lidstaten verplicht dergelijke steun binnen een bepaalde termijn op te heffen of te wijzigen en wordt vervolgens ook geëist dat de lidstaten de verleende steun terugvorderen van diegenen die de verkregen steun in ontvangst mochten nemen. In het algemeen wordt steun onverenigbaar met het EU-recht bevonden indien deze:

  1. de mededinging verstoort;
  2. bepaalde ondernemingen een selectief voordeel verstrekt;
  3. het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

In februari 2015 stelde de Commissie een onderzoek in naar vermeende staatssteun die door België zou zijn verleend aan Belgische entiteiten van multinationals, door middel van het verlenen van fiscale rulings die een eenzijdige neerwaartse aanpassing van hun belastinggrondslag toelieten. Op 11 januari 2016 besloot de Commissie dat dit rulingstelsel een belastingmaatregel is die als staatssteun gekwalificeerd wordt. 

Het standpunt van de Commissie is dat door eenzijdige neerwaartse aanpassingen van de belastinggrondslag van de begunstigden toe te staan, de onderzochte fiscale rulings selectief een voordeel verstrekten. De Commissie betoogt ook dat de Belgische rulingpraktijk discriminerend kan zijn geweest voor Belgische ondernemingen die een soortgelijke ruling niet hebben ontvangen of niet konden ontvangen.

Voorts betoogde de Commissie dat de vrijstelling waarin het stelsel van de regeling inzake overwinst voorziet, niet op gelijke wijze van toepassing was op alle ondernemingen die aan de Belgische vennootschapsbelasting onderworpen zijn en meent zij dat België het zakelijkheidsbeginsel niet naar behoren heeft toegepast. De Commissie wees ook op het feit dat de belastingplichtigen blijkbaar aanzienlijke investeringen dienden te maken of werkgelegenheid in België moesten scheppen om een Belgische ruling inzake overwinst te verkrijgen. Daarom moet de maatregel worden beschouwd als een selectief voordeel waarvoor geen rechtvaardiging bestaat.

Op 14 februari 2019 heeft het Gerecht van de Europese Unie een arrest gewezen in de zaak België/Commissie (T-131/16) en geconcludeerd dat de Commissie het bestaan van een steunregeling niet had aangetoond, zodat de beschikking van de Commissie van 11 januari 2016 in haar geheel nietig werd verklaard.

Eerste bevindingen

Naar aanleiding van de beslissing van het Gerecht, startte de Europese Commissie individuele onderzoeken op ten aanzien van de 39 ‘begunstigde’ ondernemingen om na te gaan of de aan hen verleende rulings die de Belgische staat tussen 2005 en 2014 toekende, in strijd waren met de EU-staatssteunregels. 

In het persbericht onderstreepte de Europese Commissie de bevindingen van het Gerecht waarbij werd gesteld dat het opvolgen van fiscale maatregelen die de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting verminderen een selectief voordeel opleveren en dat de door België toegekende ‘excessieve winst’-belastingvrijstellingen niet gericht lijken te zijn op het vermijden van dubbele belasting, wel degelijk tot de bevoegdheid van de Commissie behoort.

Volgens het Gerecht heeft de Commissie echter ten onrechte geconcludeerd dat de regeling een steunregeling vormt. Bijgevolg heeft de Commissie besloten om elke ruling afzonderlijk te beoordelen, hoewel tegen het arrest van het Gerecht beroep werd ingesteld bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-337/19).

In haar individuele onderzoeken blijft de Commissie (voorlopig) van mening dat sprake is van onrechtmatige staatssteun. 

Volgende stappen 

In het kader van de standaardprocedure voor staatssteunonderzoeken zal de Europese Commissie een niet-vertrouwelijke versie van elke voorlopige beslissing in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendmaken. De opening van een diepgaand onderzoek geeft belanghebbende derden en de betrokken lidstaten gedurende een maand na de datum van publicatie de tijd om opmerkingen te maken. Er is geen wettelijke termijn voor het afronden van een diepgaand onderzoek en de daadwerkelijke duur ervan hangt af van vele factoren, waaronder de complexiteit van de zaak, de verstrekte informatie en de mate van medewerking van de betrokken lidstaat. De Europese Commissie zal aan het eind van de formele onderzoekprocedure een finale beslissing nemen. 

Ons commentaar

Deze individuele onderzoeken konden worden verwacht in het licht van het arrest van het Gerecht daterend van februari, dat niet inging op de vraag of de individuele rulings staatssteun uitmaken en, zo ja, of deze steun onrechtmatig was. Het is interessant dat de Commissie alle beschikbare juridische wegen in dit dossier bewandelt, waarbij zij zowel nieuwe onderzoeken naar individuele rulings inleidt alsook in beroep gaat tegen het arrest van het Gerecht voor het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het valt nog af te wachten hoe het Hof van Justitie uitspraak zal doen en of alle procedures zich vervolgens parallel zullen ontwikkelen. Uiteraard houden wij u op de hoogte.

Kris Lievens en Gert van Dyck

Naar boven

9. Nederlandse Eerste Kamer neemt pakket Belastingplan 2020 en wetsvoorstellen ATAD2 en DAC6 aan

In de oktober-editie berichtten wij u over de tijdens Prinsjesdag 2019 gepresenteerde fiscale voorstellen van het Nederlandse kabinet, waaronder het Belastingplan 2020, de Overige Fiscale maatregelen 2020 en de Wet Bronbelasting 2021. In de november-editie van 2018 bespraken wij de implementatie van de EU-richtlijn ter bestrijding van belastingontwijking (ATAD2) door Nederland. 

Bovengenoemde wetsvoorstellen bevatten een aantal belangrijke wijzigingen per 1 januari 2020. Wij verwijzen naar onze eerdere berichtgeving en informeren u hierbij dat deze voorstellen op

17 december 2019 door de Eerste Kamer zijn aangenomen. Dit betekent dat de aangekondigde wijzigingen ook daadwerkelijk per 1 januari 2020 van kracht worden.

De Eerste Kamer stemde op dezelfde dag ook in met de Wet implementatie van de EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (DAC6). Meer informatie hierover treft u hier.

Mark Foesenek en Ruud Hoevenaar

Naar boven

© 2024 Meijburg & Co is een Nederlandse maatschap van besloten vennootschappen, staat ingeschreven in het Handelsregister onder nummer 53753348
en is aangesloten bij de wereldwijde KPMG organisatie van onafhankelijke entiteiten verbonden aan KPMG International Limited, een Engelse private company limited by guarantee.
Alle rechten voorbehouden.